Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
William M. Kelley - Uit de maat

2018 | Atlas Contact | € 22,99 | paperback, 272 blz. | vertaald door Arthur Wevers

William M. Kelley

Uit de maat (Atlas Contact)

Boek

Het diepe Zuiden van Amerika, anno 1957. In een slaperig stadje in een fictieve staat die verdacht veel lijkt op Mississippi, neemt de zwarte deelpachter Tucker Caliban, nazaat van een legendarische slaaf, op een dag een opvallend besluit. Hij strooit zout over zijn akkers, steekt zijn huis in brand, en vertrekt met vrouw en kind richting het Noorden. Van de ene op de andere dag volgt de hele zwarte bevolking van het stadje, en vervolgens van de hele staat, in zijn voetsporen. De witte bewoners kunnen het alleen maar aanschouwen, en blijven verbijsterd achter. Wat heeft Tucker Caliban, en met hem in zijn kielzog ‘hun’ zwarten, tot deze uittocht bewogen? Uit de maat verscheen in 1962 in Amerika en wordt nu voor het eerst in het Nederlands vertaald. Verteld vanuit de wisselende perspectieven van de witte achterblijvers – destijds een unicum voor een zwarte schrijver – is de roman een van de meest scherpzinnige allegorieën van de black struggle in Amerika.

Biografie

William M. Kelley

William M. Kelley (1937-2017) debuteerde op vierentwintigjarige leeftijd met de roman A Different Drummer. Enkele weken daarvoor had hij de term ‘woke’ gemunt in een opiniestuk voor de New York Times. Hij werd geroemd als een van de meest getalenteerde Afro-Amerikaanse essayisten en fictieschrijvers van zijn generatie, en in één adem genoemd met James Baldwin, William Faulkner en Isaac Bashevis Singer. Hij publiceerde nog enkele (experimentele) romans en verhalenbundels, waaronder ‘dem’ en ‘dunfords travels everywheres’. In zijn latere jaren gaf hij les aan de New School en Sarah Lawrence College.

Vertaler

Arthur Wevers (1970) studeerde Franse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij vertaalde werk van onder meer Yasmina Reza, Alexandre Jardin, Ian Buruma, Ben Lerner, Rudyard Kipling, Ali Smith en Jeanette Winterson. Hij is tevens auteur van de roman in sonnetten Bittergarnituur (2009). Wevers werkt momenteel aan de roman Bungalow.

Fragment

De Afrikaan

Het was nu voorbij. De meeste mannen die op de veranda van het kruidenierswarenbedrijf van Thomason stonden, hingen of zaten, waren donderdag, toen het allemaal was begonnen, bij de boerderij van Tucker Caliban geweest, maar geen van allen, op meneer Harper na misschien, had-den ze in de gaten gehad dat dat het begin van iets was. De hele vrijdag en het grootste deel van de zaterdag hadden ze toegekeken terwijl de negers van Sutton met koffers of lege handen bij de veranda stonden te wachten op de bus die ieder uur over de Eastern Ridge, via Harmon’s Draw, naar New Marsails en het station reed. Van de radio en uit de kranten wisten ze dat Sutton niet de enige stad in de staat was, dat alle negers in alle steden, dorpen en gehuchten met alle mogelijke vervoersmiddelen, inclusief hun eigen stel benen, naar de grenzen van de staat reisden en naar Mis-sissippi of Alabama of Tennessee gingen, hoewel sommigen daar meteen stopten (de meesten echter niet) en op zoek gingen naar onderdak en werk. Ze wisten dat de meesten niet zouden stoppen wanneer ze vlak over de grens waren en verdergingen tot ze bij een plek kwamen waar ze in elk geval een kleine kans hadden om fatsoenlijk te leven of te sterven, want de mannen hadden foto’s gezien van het sta-tion waar het wemelde van de zwarte mensen, en aangezien ze aan de grote weg tussen New Marsails en Willson City zaten, ook de stoet auto’s vol negers die genoeg bezittingen meenamen om de mannen ervan te overtuigen dat de ne-gers niet zoveel moeite deden om ongeveer honderdvijftig kilometer te reizen. En ze hadden allemaal de verklaring van de gouverneur gelezen: ‘Er is geen enkele reden om ons zorgen te maken. We hebben ze nooit nodig gehad en nooit gewild en redden ons ook wel zonder hen; het Zuiden redt zich wel zonder hen. Onze bevolking is misschien met een derde geslonken, maar het komt allemaal goed. Er zijn nog genoeg goede mannen over.’

Dit wilden ze allemaal graag geloven. Ze leefden nog niet lang genoeg in een wereld zonder zwarte gezichten om ook maar iets zeker te weten, maar ze hoopten dat alles goed zou komen, probeerden zich ervan te overtuigen dat het allemaal voorbij was, maar voelden wel dat het voor hen nog maar net was begonnen.

Ze waren er weliswaar vanaf het allereerste begin bij ge-weest, maar liepen achter bij de rest van de staat omdat ze nog niet te maken hadden gehad met de woede en bittere wrok waarover ze in de kranten hadden gelezen, nog niet hadden geprobeerd de vertrekkende negers tegen te houden, zoals andere blanke mannen in andere steden die hadden gemeend dat het hun recht en hun plicht was om koffers uit alle mogelijke zwarte handen te rukken; en nog geen klappen hadden uitgedeeld. Ze waren gespaard gebleven voor de ontmoedigende ontdekking dat zulke handelin-gen nutteloos waren en gevrijwaard van zulke uitingen van gerechtvaardigde woede – meneer Harper had hen laten inzien dat de negers niet konden worden tegengehouden; Harry Leland had zelfs durven beweren dat de negers het recht hadden te vertrekken – en daarom keerden ze nu, aan het einde van de zaterdagmiddag, terwijl de zon achter de onaanzienlijke, verveloze gebouwen aan de overkant van de grote weg zakte, terug naar meneer Harper en probeerden ze er voor de duizendste keer in drie dagen achter te komen hoe het eigenlijk allemaal was begonnen. Ze konden niet alles weten, maar wat ze wel wisten was misschien een deel van het antwoord, en ze vroegen zich af of de dingen die meneer Harper over ‘bloed’ zei waar konden zijn.

Meneer Harper verscheen meestal om acht uur ’s och-tends op de veranda, waar hij al twintig jaar hof hield in een rolstoel die even oud en ongemakkelijk was als een troon. Hij was een afgezwaaide militair die naar West Point in het Noorden was gegaan nadat hij door de generaal zelf, Dewey Willson, was voorgedragen aan de militaire academie. Op West Point had meneer Harper geleerd hoe hij de oorlogen moest voeren waarin hij nooit had kunnen vechten: hij was te jong voor de Burgeroorlog, kwam pas aan op Cuba toen de Spaans-Amerikaanse Oorlog allang was afgelopen en was te oud voor de Eerste Wereldoorlog, die wel een zoon van hem had genomen. De oorlog had hem niets gegeven maar wel alles afgenomen, en daarom had hij dertig jaar eerder besloten dat je niet voor het leven hoefde op te staan aangezien het je altijd naar beneden haalde, en plaatsge-nomen in een rolstoel om de wereld vanaf de veranda te bekijken en alle chaotische verwikkelingen uit te leggen aan de mannen die zich elke dag om hem heen schaarden.

In die dertig jaar was hij voor het oog van de wereld maar één keer uit zijn rolstoel geklommen – op donderdag, om naar de boerderij van Tucker Caliban te gaan. Nu zat hij daar weer alsof hij wortel had geschoten en nooit was opgestaan, met zijn lange, steile, witte haar met een scheiding in het midden, dat bijna als het haar van een vrouw aan weerszijden van zijn gezicht hing. Zijn handen lagen gevouwen op een klein maar rond buikje.

Thomason, die zelden in zijn winkel was omdat hij bijna nooit iets verkocht, stond vlak achter meneer Harper, met zijn rug tegen het vuile spiegelglas van zijn etalage geleund. Bobby-Joe McCollum, het jongste lid van het gezelschap, amper twintig, zat op het trappetje van de veranda met zijn voeten in de goot en rookte een sigaar. Loomis, een vast lid van het gezelschap, zat op een stoel en leunde achterover op de twee achterpoten. Hij had in Willson aan de universiteit gestudeerd, maar dat maar drie weken volgehouden, en hij vond meneer Harpers verklaring voor de gebeurtenissen te vergezocht, te simpel. ‘Nou, ik geloof gewoon niet dat het iets met het bloed te maken heeft.’

‘Wat kan het anders zijn?’ Meneer Harper draaide zich om naar Loomis en tuurde door zijn haar. Hij sprak anders dan de andere mannen, met een hoge, hese, droge, duidelijke stem, als iemand uit New England. ‘Luister, ik ben niet zo iemand die bijgelovig is; ik heb het niet over spoken en dat soort zaken. Maar volgens mij is het allemaal genetisch: iets afwijkends in het bloed. En als er iemand op deze wereld is die iets afwijkends in zijn bloed heeft, dan is het Tucker Caliban.’ Hij begon zachter te praten en zei bijna fluisterend: ‘Volgens mij zat er iets in zijn bloed dat daar gewoon lag te sluimeren en te wachten tot het op een dag wakker werd en Tucker de dingen liet doen die hij heeft gedaan. Ik zou geen andere reden weten. We hebben nooit trammelant met hem gehad en hij ook niet met ons. Maar opeens begon zijn bloed in zijn aderen te jeuken en begon hij die... die revolutie hier. En ik weet alles over revoluties; dat is een van de dingen die we op West Point bestudeerden. Waarom denken jullie dat ik het zo belangrijk vond dat ik uit mijn stoel ben gekomen?’ Hij staarde naar de overkant van de straat. ‘Het moet wel het bloed van de Afrikaan zijn! Zo simpel is het!’

Bobby-Joe steunde met zijn kin in zijn handen. Hij draai-de zich niet om en keek niet naar de oude man, en daarom had meneer Harper niet meteen door dat de jongen hem voor de gek hield. ‘Ik heb weleens iets over die Afrikaan gehoord en het staat me bij dat iemand me lang geleden het verhaal heeft verteld, maar ik kan me gewoon echt niet herinneren hoe ’t ging.’ Meneer Harper had het verhaal de vorige dag nog verteld, en daarvoor ook al vele malen. ‘Waarom vertelt u ’t niet, meneer Harper, zodat we zelf kunnen uitmaken of ’t er iets mee te maken heeft? Wat denkt u daarvan?’

Intussen had meneer Harper wel door wat er gebeurde, maar dat maakte niet uit. Hij wist ook wel dat sommige mannen hem te oud vonden en wilden dat hij eindelijk doodging, zodat hij niet meer iedere ochtend naar de veran-da kwam. Maar hij vertelde het verhaal graag. Ze moesten hem echter wel een beetje overhalen. ‘Jullie kennen dat verhaal allemaal net zo goed als ik.’

‘Ah, meneer Harper, we willen gewoon dat u ’t verhaal nog een keer vertelt.’ Bobby-Joe probeerde de man in een kind te veranderen door met een troetelstemmetje tegen hem te praten. Iemand achter meneer Harper lachte.

‘Jezus! ’t Kan mij niet schelen. Ik zal ’t vertellen, zelfs als jullie ’t niet willen horen – gewoon om te pesten!’ Hij leunde achterover en haalde diep adem. ‘Nou, niemand beweert dat dit verhaal helemaal waar is.’

‘Da’s in elk geval alvast waar.’ Bobby-Joe nam een trek van zijn sigaar en rochelde.

‘Goed, als je me nou gewoon dat verhaal laat vertellen.’ ‘Jawel, meneer.’ Bobby-Joe overdreef zijn verontschul-digende toon, maar toen hij zich omdraaide zag hij geen instemming op de beschaduwde gezichten van de andere mannen; meneer Harper had hun aandacht al weten te vangen. ‘Jawel, meneer.’ Ditmaal meende Bobby-Joe het.

Reacties

‘De verloren reus van de Amerikaanse literatuur.’ – The New Yorker

‘Subliem geschreven, een schitterend werk.’ – Kirkus Reviews