Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Vicky Baum - Grand Hotel

2018 | Querido | € 20,99 | paperback, 312 blz. | vertaald door Josephine Rijnaarts

Vicky Baum

Grand Hotel (Querido)

Boek

Berlijn, jaren twintig. In een luxueus grand hotel raken de levens van enkele gasten korte tijd met elkaar verweven, wat voor ieder van hen grote gevolgen heeft – voor de ouder wordende Russische ballerina Groezinskaja, die smacht naar aandacht en liefde; de charmante oplichter baron Gaigern, die op haar parels aast; de terminaal zieke boekhouder Kringelein, die zijn laatste dagen wil doorbrengen in grandeur; de eigenzinnige, verleidelijke secretaresse Flämmchen en de bijna failliete wanhopige ondernemer Preysing. Liefde, verraad, moord en geluk – met een speelse, ironische lichtheid en een adembenemende vaart verbindt Vicki Baum het lot van de hotelgasten met elkaar. Grand Hotel is een internationale bestseller uit 1929, verfilmd met Greta Garbo (en bekroond met een Oscar voor beste film) en herontdekt door The New York Review of Books.

Biografie

Vicki Baum

Vicki Baum (Wenen, 1888-Los Angeles, 1960), redacteur bij uitgeverij Ullstein, verwierf wereldfaam met haar romans. Vanwege opkomende Jodenhaat emigreerde ze in 1931 naar de Verenigde Staten, waarna ze dankzij haar uitgever Fritz Landshoff tien boeken publiceerde bij de Amsterdamse exiluitgeverij Querido Verlag. Grand Hotel is haar bekendste werk.

Meer informatie

Vertaler

Josephine Rijnaarts vertaalde werk van Ilija Trojanow, Eugen Ruge, Heinrich Mann, F.C. Delius, Joachim Meyerhoff, Regina Ullmann, Frank Witzel, Daniel Kehlmann en vele anderen. Het trotst is ze op haar vertaling van Rummelplatz (Kermis) van Werner Bräunig.

Fragment

Op het moment dat die stem door de telefoon een galant en onbekommerd alibi fabriceerde, stond Gaigern zelf tegen de voorgevel van het hotel geplakt, tussen twee blokken namaakzandsteen. Echt comfortabel was zijn positie niet, maar hij had er plezier in, het intense plezier van de jager, de vechter, de bergbeklimmer. Hij had voor het karwei luchthartig zijn blauwe pyjama aangehouden, aan zijn voeten droeg hij lichte boksschoenen met een chroomleren zool en voor de zekerheid had hij over zijn schoenen sokken aangetrokken, een paar wollen sokken van de wintersport van vorig jaar tegen het ongewenst achterlaten van voetsporen. Gaigern was de tocht naar Groezinskaja’s kamer vanuit zijn eigen raam begonnen, het was nog geen zeven meter en hij was al halverwege. De blokken namaakzandsteen van het Grand Hotel waren een imitatie van de ruwe steenblokken van het Palazzo Pitti; het zag er pompeus uit en zolang ze niet afbrokkelden, ging alles goed. Gaigern plaatste zijn tenen voorzichtig in de putjes in het stucwerk. Hij had handschoenen aan die hem onderweg steeds meer hinderden, maar hij kon ze niet uittrekken terwijl hij als een kever langs de muur van de tweede verdieping kroop. ‘Verdomme,’ zei hij toen er kalk en pleisterwerk onder zijn handen afbrokkelden en een verdieping lager op het zinken dak van een balkon kletterden. Hij voelde dat hij een droge keel kreeg en regelde zijn ademhaling als een hardloper op de sintelbaan. Hij vond weer steun, balanceerde een levensgevaarlijk moment lang op één teen en kon toen zijn andere been een halve meter vooruitzetten. Hij floot zachtjes. Hij was nu heel opgewonden, daarom floot hij – de stoerdoenerij van een jongetje. Aan de parels waar het allemaal om te doen was, dacht hij geen seconde. Die parels had hij tenslotte ook op een andere manier kunnen bemachtigen. Eén klap op Suzettes hoofd met het aftandse hoedje, ’s avonds als ze met het koffertje uit de schouwburg kwam. Inbreken ’s nachts bij Groezinskaja, want zeg nou zelf – vier stappen over de gang, een valse sleutel en een onschuldig gezicht als je betrapt werd in de verkeerde kamer. Maar die tactiek paste niet bij hem. ‘Elk vogeltje zingt zoals het gebekt is,’ had Gaigern proberen uit te leggen aan zijn handlangers, dat groepje mislukkelingen dat hij al tweeënhalf jaar op de rand van muiterij liet balanceren. ‘Ik zet geen vallen om wild te vangen; ik beklim geen bergen met de kabelbaan. Wat ik niet op eigen kracht, met mijn eigen vuisten kan pakken, hoef ik niet.’

Logisch dat dergelijke praatjes een wereld van onbegrip creëerden tussen hem en zijn handlangers. Het woord moed kwam in hun vocabulaire niet voor, hoewel ze er allemaal een flinke portie van hadden. De standvastige Emmy in Springe met haar notenkleurige haar had zijn gedrag ooit proberen te verklaren. ‘Hij maakt er een sport van,’ zei ze. Ze kende Gaigern goed en had waarschijnlijk gelijk. In elk geval maakte hij op dat moment, toen hij zich ’s avonds om tien voor halfelf vastklampte aan de gevel van het Grand Hotel, een sportieve indruk: een bergbeklimmer in een lastige schoorsteen, een expeditieleider die oprukt in gevaarlijk gebied.

Het gevaarlijke gebied was de erkerachtige uitbouw waarachter de badkamer van Groezinskaja lag. De fantasie van de architect had daar een glad oppervlak bepleit, er was geen vensterbank, de badkamer lag een eindje naar achteren en keek uit op de binnenplaats waar de baron een keer was gesignaleerd toen hij omhoogstaarde naar de antennes. Maar aan de andere kant van het tweeënhalve meter brede, gladde gedeelte kwamen de stalen spijlen van de balustrade rond het balkon van kamer 68 al. Lichtjes hijgend, af en toe fluitend, af en toe vloekend, bleef Gaigern even staan op het laatste uitsteeksel dat hem houvast bood voordat het gladde stuk begon. De spieren in zijn bovenbenen trilden en in zijn enkels voelde hij het warme, kloppende vibreren dat met uiterste inspanning gepaard gaat. Verder was hij tevreden met de situatie. De omstandigheden, die hij in gedachten wel honderd keer had doorgenomen, kwamen overeen met wat hij had verwacht.

Zo beschermden de felle schijnwerpers die het hotel nog maar pasgeleden op de gevel had laten aanbrengen Gaigern volledig tegen de blikken van de straat beneden hem, die krioelende mierenstraat in een grote stad. Wie omhoogkeek, werd door wit licht verblind, en het was onmogelijk het kleine, donkerblauwe mannetje te onderscheiden dat in de donkere schaduw achter die agressieve lichtbundels zijn weg koos. Gaigern had dat trucje afgekeken van een goochelaar in een variétévoorstelling; die had het publiek ook met fel licht verblind terwijl hij tegen een achtergrond van donker fluweel zijn kunstjes vertoonde, dames doormidden zaagde en skeletten over het podium liet zweven. Terwijl hij achter de tweede schijnwerper even rustte, keek Gaigern omlaag; vanuit het merkwaardig schuine gezichtspunt dat hij hier had, zag het stukje wereld daar in de diepte er verwrongen en platgedrukt uit. De muur, die eindeloos omlaagging, trok een kwaadaardige, vijandige en gevaarlijke grimas. Hij boog naar voren – een beetje maar – keek naar beneden en vermeed het adem te halen en met zijn ogen te knipperen. Geen spoor van duizeligheid, alleen in zijn polsen onder de handschoenen dat weeë, tintelende gevoel dat bergbeklimmers zo goed kennen. De ronde toren van het kasteeltje van de Gaigerns in Ried was hoger geweest en wanneer je er in Feldkirch ’s nachts vandoor ging, moest je langs de bliksemafleider omlaagglijden. De Drei Zinnen in de Dolomieten waren ook niet voor de poes. Nee, die tweeënhalve meter naar het balkon waren niet gemakkelijk, maar het kon erger. Gaigern keek niet meer omlaag, hij keek een beetje omhoog. Op het dak aan de overkant stond een lichtreclame: uit een champagneglas sprongen gloeilampen bij wijze van schuim. Een hemel was er niet; vlak boven de daken, de draden en de antennes hield de stad op. Gaigern bewoog zijn vingers in de handschoenen, ze plakten, waarschijnlijk bloedde hij. Hij controleerde zijn ademhaling, het ging weer. Hij verzamelde zijn krachten, spande zijn lichaam en dook als een snoek in de leegte. De lucht suisde langs zijn oren en toen hing hij al aan de spijlen van het balkon, waarvan de harde randen in zijn vingers sneden. Hij bleef even met bonzend hart hangen, toen trok hij zich met een stevige ruk op, kwam over de balustrade en liet los. En jawel, hij lag op het balkon voor de open deur van de kamer van Groezinskaja.

‘Zo,’ zei hij tevreden en hij bleef vooralsnog liggen waar hij lag, op de stenen vloer van het kleine balkon, haalde met wijd open mond adem, hoorde hoog boven zich een vliegtuig ronken en zag toen ook het ronde lichtschijnsel uit de cockpit stil door de roodachtige wolken boven de grote stad trekken. Van de straat kwam een hoop lawaai. Terwijl Gaigern zich een paar tellen op een eiland van vermoeidheid bevond en maar half bij bewustzijn was, toeterden beneden de auto’s die naar het hotel wilden, want in de kleine zaal gaf de Liga van mensenvrienden een feest. Avondmantels kropen als gouden torren uit autoportieren, wipten drie treden op en verdwenen door ingang 2 naar binnen. Mijn koninkrijk voor een sigaret, dacht Gaigern met afgepeigerde zenuwen, maar daar was natuurlijk geen denken aan. Liggend trok hij zijn rechterhandschoen uit en begon op de snee in zijn wijsvinger te zuigen; hij kon bij zijn werk geen bloedende tengels gebruiken. Geërgerd slikte hij de metaalachtige smaak weg, terwijl zijn natte rug de weldadige koelte van de stenen vloer verwelkomde. Tussen de spijlen van de balustrade door mat hij de afstand met zijn ogen en dacht aan de moeilijke terugweg. Hij had een touw bij zich. Straks zou hij zich aan het balkon vastbinden en met een slingerbeweging naar de andere kant springen. ‘Gefeliciteerd,’ zei hij tegen zichzelf op de minzame officierstoon uit een vorig leven. Hij trok zijn handschoen weer aan als voor een deftige visite, kwam overeind en stapte van het balkon Groezinskaja’s kamer binnen. De deur bewoog niet, alleen het gordijn bolde een beetje op. Ook de parketplanken zwegen welwillend. In de donkere kamer tikten twee uurwerken, het ene bijna twee keer zo snel als het andere. Er hing een sterke geur, die aan een begraafplaats of crematorium deed denken. De reclame aan de overkant wierp een driehoek van geelachtig licht op de vloer tot aan de rand van het tapijt. Gaigern haalde zijn zaklamp tevoorschijn, een goedkoop, cilindervormig zaklampje zoals dienstmeisjes met een lichtzinnige levenswandel plegen te hebben, en scheen voorzichtig de kamer in. Dankzij het korte gesprekje met Suzette op de drempel had hij de indeling en het meubilair in zijn hoofd. Hij had zich vast voorgenomen om alle geniepigheden van de kamer te pareren, om de parels te vinden waar ze ook verstopt lagen, om koffers open te breken, kasten te forceren en geheime codes te ontcijferen. Maar toen hij de lichtbundel van zijn zaklamp volgde en zichzelf in de kapspiegel in drievoud aan zag komen, werd hij op een bijna groteske manier verrast.

Op het tafeltje voor de spiegel lag het koffertje, vredig en onbewaakt, en de kleine lichtstraal spiegelde zich onschuldig in het leer. Kalm blijven! dacht Gaigern. Het was een bevel, want de opwinding van de jacht begon hem naar het hoofd te stijgen. Hij stak eerst zijn bloedende rechterhand in zijn zak, als een voorwerp dat daar moest blijven, zodat het niet de kans kreeg moeilijkheden te veroorzaken en sporen achter te laten. De zaklamp stak hij tussen zijn tanden. Met zijn gehandschoende linkerhand raakte hij voorzichtig het koffertje aan. Ja, het lag er echt, hij kon zijn vingers tegen het matglanzende leer houden. Hij tilde het op, het was niet leeg. Hij deed de zaklamp uit, legde hem weg en bleef even in gedachten verzonken staan. Het rook hier op een adembeklemmende manier naar begrafenis, naar een dode grootvader en rouwplechtigheden. Gaigern begon in het donker te lachen toen hij het begreep. ‘Laurier!’ hoorde hij Suzette zeggen. ‘Madame krijgt veel lauriertakken, monsieur. De Franse ambassadeur heeft ons een grote mand vol lauriertakken gestuurd.’ Hij ging op zijn knieën voor de garderobekast zitten – de planken kraakten nu boosaardig, alsof ze tot leven kwamen – en stak zijn linkerhand in het donker uit naar het koffertje. Nee, nee, dacht hij en hij liet het weer los. Zulke dingen brachten geen geluk. Portefeuilles, koffers, portemonnees – het waren akelige voorwerpen die de neiging hadden maar half te verbranden, of weer op te duiken uit rivieren waar je ze in had gegooid, of door vuilnismannen te worden opgevist uit riolen en uiteindelijk in een naargeestige rechtszaal als bewijsstuk op tafel te komen. Bovendien kon je beter geen koffertje van ongeveer twee kilo tussen je tanden hebben als je langs een spiegelgladde gevel van tweeënhalve meter moest. Gaigern trok zijn hand terug en dacht na. Hij deed de zaklamp weer aan en tuurde peinzend naar de twee sloten van het koffertje. God weet met wat voor geheim mechanisme Groezinskaja haar schat beschermde. Bij wijze van proef haalde Gaigern wat gereedschap tevoorschijn en peuterde aan het ronde koperen schijfje van een slot.

Het sprong open.

Het koffertje zat helemaal niet op slot.

Gaigern schrok van het klikkende geluid, dat hij totaal niet had verwacht; hij stond daar alsof hij niet tot tien kon tellen. ‘Zo, dat is mooi,’ zei hij twee of drie keer tegen zichzelf. ‘Zo, dat is mooi.’ Hij lichtte het deksel op en liet de etuis openspringen. Ja, dat waren de parels van Groezinskaja.