Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Shusaku Endo - Het meisje dat ik achterliet

2018 | Van Oorschot | € 24,99 | paperback met flappen, 276 blz. | vertaald door Maria Smolders

Shusaku Endo

Het meisje dat ik achterliet (Van Oorschot)

Boek

Het meisje dat ik achterliet (1964) is een korte, aangrijpende roman over de keuzes van jonge volwassenen die leren wie ze zijn en wat ze willen in het leven.

Het verhaal gaat over een weinig gemotiveerde student, Tsutomu Yoshioka, die gebukt gaat onder een gebrek aan geld en een behoefte aan seks. Hij heeft een kortstondige affaire met Mitsu, een naïef plattelandsmeisje. Ze delen het bed, hoewel zij daar nog niet aan toe is. Daarna laat hij haar vallen en zij blijft achter, hopend dat hij bij haar terug zal komen.

Yoshioka vindt uiteindelijk een goede baan en legt het aan met het nichtje van de directeur van het bedrijf waar hij werkt, zich ervan bewust dat hem dat zal helpen in zijn verdere carrière. Na verloop van tijd raakt Yoshioka overmand door een gevoel van eenzaamheid en spijt om het meisje dat hij achterliet.

Biografie

Shūsaku Endō

Shūsaku Endō (1923-1996) staat bekend als een van de belangrijkste naoorlogse Japanse auteurs. Hij behoorde tot de katholieke minderheid in Japan, en studeerde van 1950 tot 1953 Franse literatuur aan de Universiteit van Lyon. Een aantal van zijn (historische) romans handelen over het katholicisme in Japan, de relatie tussen Oost en West en trouweloosheid. Endo’s magnum opus Stilte werd in 2016 verfilm door Martin Scorsese als Silence. In 1994 werd Endo getipt voor de Nobelprijs Literatuur.

Vertaler

Maria Smolders studeerde aan de Vertalersvakschool en studeerde af in de talen Engels en Frans. Daarna studeerde ze Japanse taal en literatuur aan de Internationale Christian University in Tokio en werkte bijna dertig jaar op de culturele afdeling van de Nederlandse ambassade in Tokio. Ze is getrouwd met een Japanse man.

Fragment

Mijn herinneringen (I)

Een weduwnaar is een broedplaats voor maden...

Dit spreekwoord is al lang in gebruik, maar welgemanierde lezeressen hebben vermoedelijk nog nooit naar binnen gegluurd bij een paar jonge mannen die op kamers wonen. Ze hebben waarschijnlijk nooit van dichtbij gezien hoe lui ze zijn en wat een janboel hun kamer is, of de stank geroken die er hangt.

Maar als u een studerende broer of vriend hebt stel ik voor dat u op een dag een verrassingsaanval uitvoert. Bij het openen van de schuifdeur zult u ongetwijfeld meteen blozend uitroepen: ‘Getverderrie’ en dan geen woord meer uit kunnen brengen.

Als lezeressen ineenkrimpen bij het lezen van bepaalde gedeeltes van dit verhaal, dat drie jaar na de oorlog begint in de kamer van twee jonge mannen, dan is dat niet per se mijn schuld. In die tijd waren Shigeo Nagashima en ik, Tsutomu Yoshioka, twee vrijgezelle studenten. Er kropen weliswaar geen maden door de kamer die we deelden in Kanda, maar in de zomer buitelden er genoeg vlooien over elkaar heen om trots op te zijn. Het had ons in die tijd van kamerschaarste heel veel moeite gekost om een vertrek te vinden van zes tatami dat uitkeek over de platgebrande wijk en de gloednieuw gebouwde barakken, en waar we geen borgsom of sleutelgeld voor hoefden te betalen.

De naam van mijn vriend, Shigeo Nagashima, roept herinneringen op aan de in die tijd beroemde honkballer, maar als u denkt dat hij even stevig gebouwd en stoer was en er even netjes uitzag, dan hebt u het mis. Als hij bloot was zag je de ribben miezerig afgetekend in zijn magere borst door het tekort aan voedsel in ons studentenbestaan; lange tijd hadden we niets anders te eten gekregen dan zōsui en koolvis. Met mij was het nog slechter gesteld. Doordat ik in mijn kindertijd een lichte vorm van polio had gehad, was ik niet alleen heel mager, maar was ook mijn rechterbeen licht misvormd.

Geen van ons beiden liet vaak zijn gezicht zien op school. Omdat je op het naoorlogse platteland nauwelijks kon rekenen op een toelage van je ouders had in die tijd het grootste deel van de studenten het druk met bijbaantjes, en wij waren geen uitzondering. Maar in tegenstelling tot de bijdehante studenten van tegenwoordig, die twintig- of dertigduizend yen verdienen in een band of als lid van studentencommissies, bestonden die van ons uit het bezorgen van nieuwerwetse elektrische producten of aluminium pannen bij winkeliers, of het verkopen van loten of ijslolly’s bij de wielerbaan of op het strand, kortom werk dat niet echt paste bij het imago van een student.

Ik wil poen; ik wil een meisje. Het was een beetje een ordinaire manier van uitdrukken, maar dat was het gevoel dat in die tijd bij Nagashima en mij overheerste. Poen - met andere woorden geld - hadden we al helemaal niet, en de jonge vrouwen die, tegelijk met kousen, na de oorlog als eerste sterker waren geworden haalden hun neus op voor zulke arme werkstudenten.

Op dagen dat we niet hoefden te werken en uitgeteld op onze onopgemaakte matras lagen waar de kapok uit puilde, verzuchtten Nagashima en ik door de mondkapjes die we droegen: ‘Ik moet poen hebben. Ik wil een meid versieren.’ We gebruikten die mondkapjes niet omdat we verkouden waren, maar omdat het stof in onze kamer, die al in geen maand meer schoongemaakt was, in wolken opsteeg uit de matrassen als je je ook maar even bewoog. Lui als we waren moesten we wel mondkapjes dragen.

Het begon allemaal op een bijzonder mooie, heldere herfstdag. Het zonlicht stroomde die middag binnen door de gebarsten ruiten. De lucht was zo ijl dat je vanuit een huis in de verte Shizuko Kasagi op de radio de boogiewoogie kon horen zingen. We zaten in kleermakerszit op onze matras de imozōsui die we op het elektrische kacheltje hadden klaargemaakt naar binnen te slurpen. De zoete geur van de soep die zich vermengde met de ranzige lucht van de matras deed mij gek genoeg aan mijn moeder denken. Het blauw van de heldere herfstlucht dat de hemel leek uit te hollen, gecombineerd met die geur, was genoeg om een mens overgevoelig te maken. ‘Zeg, ... als je dat niet opeet geef het dan hier,’ zei Nagashima en keek me aan met een verlangende blik terwijl hij de kom die hij had gepikt uit een noedelrestaurant aan zijn mond zette.

‘Ben je belazerd. Jij hebt net al twee lepels meer opgeschept.’

‘We kunnen niet eeuwig doorgaan met dit leven. Ik heb het gevoel dat we fysiek en mentaal op instorten staan.’

Nagashima kon soms sentimenteel uit de hoek komen, zoals ook nu. Plotseling kwam hij voor de dag met het volgende verhaal.

Toen hij klein was woonde hij in de prefectuur Yamanashi, een bergachtig gebied waar in de herfst de druiven werden geplukt. Hij vertelde dat de druiventrossen aan het latwerk hingen te rijpen in het zonlicht en schitterden als bruine juwelen, terwijl meisjes met strooien hoeden en beenkappen de druiven in manden legden.

‘De meisjes rekten zich uit om met hun handen bij de druiven te kunnen. Ik was nog een kind. Iedere keer als een meisje zich uitrekte piepte er tussen de zoom van de kimono en de beenkappen een spierwitte knie uit, wat vond ik dat mooi. Altijd als het herfst wordt... denk ik om de een of andere reden terug aan het smetteloze wit van die knieën.’

Terwijl hij zat te eten leek Nagashima in gedachten terug te gaan naar die tijd, en ook voor mijn ogen verscheen het beeld van de vrolijke meisjes die zich in de herfstzon uitrekten naar de druiven en hun witte knieën die zichtbaar waren tussen de kimono en de zwarte beenkappen. Wat zou ik graag, al was het maar een keer, druiven willen plukken met een van die meisjes.

‘Oei, ik moet gaan werken.’ Nagashima was uit zijn droom ontwaakt en teruggekeerd in de sjofele werkelijkheid. ‘Ik was vergeten dat we in plaats van aan meisjes aan geld moeten denken.’

Hij stond haastig op, trok zijn met olie besmeurde, gewatteerde kimono uit en stak zijn hand in de eenzame oude rieten koffer die in de kast stond.

‘Wat een gore bende.’

Als een hond die in de aarde graaft haalde hij een voor een een aantal groezelige hemden en onderbroeken tevoorschijn. ‘Zit er nou niet een bij die ik aan kan trekken? Dat komt omdat jij je niet behoorlijk wast als je naar het badhuis gaat.’

Nagashima en ik gooiden inderdaad onze vieze kleren in die oude koffer. De eerste tijd dat we samenwoonden droegen we weliswaar ieder ons eigen ondergoed, maar voor we het wisten liep hij rond in mijn hemden en ik in zijn onderbroeken. Bovendien hadden we in onze luiheid, om minder vaak te hoeven wassen, de slechte gewoonte ontwikkeld om uit de berg ongewassen ondergoed van een maand oud de dingen die er het minst smerig uitzagen op te diepen en aan te trekken. (Beste lezeressen, kijk niet zo afkeurend. Ik heb het toch gezegd: wij zijn niet de enigen, uw broer, uw minnaar is net zo... Alleenstaande mannen zijn nu eenmaal allemaal min of meer hetzelfde).

Nagashima en ik gingen in de drukte voor het door een mager zonnetje beschenen station van Ochanomizu ieder ons weegs. Hij ging naar zijn werk in een huis ergens in een villawijk om daar de hond uit te laten. Het was niet zomaar een hond. Volgens Nagashima kreeg de pointer die ze daar hielden extravagante maaltijden voorgezet, bereid met boter en melk. In het naoorlogse Japan waren er nog altijd mensen die het breed hadden.

Ik liep de helling van Surugadai af naar het kantoor van de Nationale Organisatie voor Studentenondersteuning. Dat klinkt imposant, maar het was slechts een soort barak waar studenten onophoudelijk in en uit liepen. We werden daar geholpen bij het zoeken naar goedkope kamers of bij het vinden van bijbaantjes.

Voor het kantoor stond in de schrale herfstzon een rij studenten met net zulke ingevallen wangen als ik. Sommigen hadden nog demobilisatiekleding aan en een pet op, anderen droegen een versleten pak, maar het waren allemaal studenten. Ik ging in de rij staan en bekeek de op de muur geplakte vacatures. Het gazon schoonhouden voor het keizerlijk paleis en in Shibaura. Dat werd goed betaald, maar voor iemand als ik die vroeger polio had gehad was dat werk te zwaar. Met het verkopen van loten verdiende je een schijntje in verhouding tot de inspanning die het kostte, en voor het geven van bijlessen kwamen vrijwel alleen studenten in aanmerking van vooraanstaande universiteiten zoals die van Tokio of Hitotsubashi. Net op het moment dat ik onwillekeurig een zucht slaakte zag ik vanuit mijn ooghoek rechts van mij op het mededelingenbord een onopvallend briefje hangen. Op de formulieren voor baantjes waarop door studenten was ingetekend hadden medewerkers met rode inkt een schuine streep gezet, maar op dit papier was dat nog niet het geval.

Sakuramachi, Prefectuur Chiba; reclamedrukwerk uitdelen en lichte werkzaamheden. Vergoeding per dag: 200 yen plus reiskosten.

Waarschijnlijk hadden andere studenten dit bericht ook gelezen, maar hadden ze er van afgezien omdat ze er helemaal voor naar Chiba moesten. Op een lege maag die alleen maar was gevuld met een kadetje en imozōsui was het inderdaad te veel gedoe om voor een bijbaantje dat hele eind naar een dorp op het platteland van Chiba te reizen.

Zal ik het doen of niet?

Ik liet de kleine dobbelsteen in mijn zak rollen in mijn hand. Altijd als ik moeite had met een beslissing vertrouwde ik op die dobbelsteen. Net als alle naoorlogse studenten besliste ik niet zelf over mijn lot maar liet het over aan het toeval waarover ik geen controle had. Er kwam een even getal tevoorschijn, dus stak ik mijn hoofd door het loket.

‘O, deze? Dit is...’ de beambte van middelbare leeftijd stak zijn versleten pen achter zijn oor en inspecteerde de kaart. ‘De firma Swan, Kanda Jimbōchō 3-chōme... Het zou best kunnen dat dit bedrijf niet zo betrouwbaar is.’

‘O ja? Het maakt mij niks uit of het een betrouwbaar of een louche bedrijf is.’

De man glimlachte zuur en gaf me zwijgend de benodigde formulieren om aan de werkgever te overhandigen.

Het was nog geen vijftien minuten lopen naar Jimbōchō 3-chōme. Het leek wel of deze buurt gedeeltelijk was ontsnapt aan de oorlogsschade, want er stand nog een handjevol oude huizen overeind. Door de beschadigde houten wanden hoorde ik het geluid van brandhout dat doormidden werd gebroken en een houtskoolkacheltje dat werd aangestoken, en ik leidde daaruit af dat ze bezig waren met de voorbereidingen voor het avondeten. Een oude rondreizende verhalenverteller haalde me traag in op zijn fiets.

‘Weet u misschien de weg naar de firma Swan?’ vroeg ik aan een vrouw van middelbare leeftijd die met een kind op haar rug voor een huis stand.

‘De firma Wan?’

‘Nee, niet Wan, maar Swan. Het Engelse woord voor zwaan, weet u wel?’

‘Hebben we hier in de buurt zoiets? Als het in blok 17 moet zijn, dan is het misschien daar ergens achter...’

Ik liep verder door de straat die zwart zag van de rook en volgde de verhalenverteller op zijn fiets. De oude man sloeg een steeg in en stond met veel gepiep van remmen stil voor een vies, laag gebouw dat op het eerste gezicht iets weg had van een makelaarskantoor.

Dat huis was de firma Swan. De naam Swan deed me denken aan een wit, westers gebouw, maar in plaats daarvan leek het stoffige bouwsel meer op een kleine kraai die uit een vuilnisbelt was gekropen. Ik schoof de stroeve glazen deur open. Op de aarden vloer stand een bureau met een telefoon erop. Daarachter zat een man met een bril en een bobkapsel, in een felgekleurde broek, zo te zien een afdankertje van het bezettingsleger, met zijn benen op het bureau naar mij te kijken.

‘Kim-san, ik leg de spullen hier neer.’

De verteller, die prenten voor de verkoop van zijn fiets had gehaald en op de grond gelegd, sprak de ander aan als Kimsan. Het leek erop dat dit bobhaar van een na de oorlog in Tokio belande buitenlander was.

‘Mooi zo. Komt u morgen weer?’

Knikkend schoof de oude man de knarsende deur open en ging naar buiten. De bobman stak zijn vinger in zijn neus en zei al peuterend: ‘En wat kom jij voor?’

‘Ik heh de advertentie gezien over de vacature. Ik hen student. Dit is mijn collegekaart.’

‘Oke. Jij komt van het studentenbond zeker?’ ‘Nee, van Studentenondersteuning.’

‘O, prima, het werk bestaat uit folders uitdelen. Wil je het doen?’

‘Ik doe het. Folders uitdelen toch?’

Ik raakte in de war en dreigde door zijn schuld ook raar te gaan praten.

‘Daar liggen ze.’

Kim-san wees met een vinger met een grote goudkleurige ring in de richting van een bundel affiches en stencils die in een hoek op de grond lag.Het leek erop dat het mijn taak was om die de volgende dag te voet in Sakuramachi en andere omringende dorpen in Chiba op te plakken en uit te delen. Ik kreeg een folder mee en vertrok, na honderd yen als reiskosten voor vandaag en morgen in mijn zak te hebben gestoken. Ik hoorde ergens de toeter van een tofoeverkoper en voelde me ellendig en eenzaam. Ik dacht plotseling terug aan wat Nagashima vandaag onder het eten had gezegd, dat hij het gevoel had dat we fysiek en mentaal op instorten stonden. Onder het lopen bekeek ik het met stencilinkt besmeurde papier waarop in een onbeholpen handschrift geschreven stond: Lang verwacht in Sakuramachi: Enoken, de in Asakusa zo geliefde zanger uit Tokio, treedt op met zijn nostalgische populaire hits.

Zelfs een kind van drie wist wie Enoken was. Deze eersterangs komiek, actief op het toneel en in de filmwereld, had ongetwijfeld contracten lopen bij de beste theaters van de zes grootste steden. Je kon je hoe dan ook moeilijk voorstellen dat hij met een reizend gezelschap in een boerendorp op het platteland in Chiba zou optreden.

En bovendien ... zelfs in het onwaarschijnlijke geval dat hij zou zijn ingehuurd voor een liefdadigheidsoptreden ergens in de binnenlanden, dan nog was het zeer onwaarschijnlijk dat de organisatie zou worden toevertrouwd aan een dubieus kantoortje als dat van de firma Swan.

Hier was iets niet pluis. Ik herinnerde me de woorden die de man van Studentenondersteuning met zijn peper-en-zoutkleurige haar had gemompeld: ‘Het zou best kunnen dat dit bedrijf niet zo betrouwbaar is...’

Maar of het een betrouwbaar of een louche bedrijf was kon me op dat moment niet schelen. Met het rondbrengen van die folders in Sakuramachi verdiende ik tweehonderd yen plus reiskosten. Voor mij was dat meer dan genoeg. Voordat ik naar huis ging deed ik me met het geld dat ik had gekregen van de buitenlandse bobman in de Suzurandōri in Kanda voor het eerst in lange tijd tegoed aan een portie oden en chameshi. Waar Nagashima uithing wist ik niet, hij was nog niet thuis. Ik kroop in de futon die was doortrokken van zweetlucht, maar kon niet slapen en lag te mijmeren over de druivenpluksters over wie hij verteld had. Op mijn prille leeftijd bracht het beeld van de witte knieën van die meisjes in het licht van de herfstzon mijn hart in vervoering.

De volgende ochtend rond tien uur liet ik Nagashima, die er in zijn slaap uitzag als een uitgemergelde gebraden kip, ongestoord liggen, trok een oude regenjas aan en vertrok.

‘Je ziet nogal belabberd uit. Gaat het wel?’ zei meneer Kim met het bobhaar en wees net als gisteren met zijn vinger met de grote ring eraan naar de bundel stencils. ‘Stop maar in de rugzak. Op deze papier staat geschreven waar je ze moet brengen.’

Sakuramachi was kennelijk een uur rijden met de bus van Ichikawa. Mijn werk bestond uit het rondbrengen van de pamfletten in drie of vier dorpen daar in de buurt. Dat was een behoorlijk zwaar karwei. Ik kwam er nu pas achter dat een dagloon van tweehonderd yen niet bijster goed betaald was, maar daar was niets meer aan te doen.

‘Trouwens...’ ik twijfelde even maar zei het toch hardop. ‘Klopt het wel wat er op dit papier staat?’

‘Aha, denk je dat ik verzonnen heb?’ Met samengeknepen ogen wierp meneer Kim een blik op mij en er verscheen een vaag lachje op zijn uitstekende jukbeenderen. Verdere uitleg was niet nodig.

‘Nou, dan...’ ‘Wacht even.’

Of hij me wilde omkopen, of dat hij medelijden had gekregen met een armzalige werkstudent, Kim-san haalde uit de zak van zijn felgekleurde broek een pakje Lucky Strike tevoorschijn. Het was vrijwel zeker dat dit, net als zijn kleding, via de zwarte markt afkomstig was van het bezettingsleger.

Het zijn maar posters en pamfletten, dacht ik, maar de rugzak die ik had geleend was zwaarder dan ik verwacht had. Voor iemand die polio had gehad was het lastig om dingen op de rug te dragen. Zoals te verwachten viel was er in de trein van Ochanomizu naar Chiba om deze tijd meer dan genoeg plaats. Met mijn rugzak zag ik er waarschijnlijk uit als iemand die aardappelen ging inslaan. In de coupe voor mij zaten trouwens wel vijf of zes straatventers, die ook een in een grote doek gewikkelde bundel of een oude knapzak droegen.

Vanaf het station van Ichikawa nam ik de bus, en een lange weg strekte zich voor ons uit. Aan de kant van de weg rees een grote pijnboom omhoog, die was aangewezen als Natuurmonument van de stad Ichikawa. Daarnaast stond een reclamebord van een bioscoop, met daarop het gezicht van de acteur Ryō Ikebe groot afgebeeld. Even later sloeg de bus linksaf en hoe verder we van het dorp verwijderd raakten, hoe meer hij begon te hobbelen. De bossen met eiken en zelkova’s gaven een voorproefje van de herfst. Er zat weinig leven in de bruine, verdorde kastanjebomen, maar de blaadjes van de andere bomen glinsterden in het zonlicht, en ze regenden als gouden munten neer op de weg en de daken van de boerderijen.

De aarde van de akkers was zwart. De gevallen blaadjes gaven de rieten daken van de boerenwoningen een rode kleur. Inde tuinen waren de kakivruchten van een adembenemende schoonheid. Toen ik hoorde van de conductrice, die zich nogal te buiten was gegaan aan lippenstift, dat het nog twee haltes was tot Sakuramachi, sprang ik uit de bus.

Het jaar daarvoor had ik ook als bijbaantje verkiezingsposters opgeplakt en pamfletten uitgedeeld. Ik sympathiseerde net als veel andere studenten met de politieke opvattingen van progressieve partijen, maar een ideologie en een bijbaantje zijn twee verschillende dingen. Ik hielp toen de van een aannemersbedrijf afkomstige conservatieve kandidaat, en had er geen moeite mee om de poster met zijn gezicht erop in Shibuya en Sangenjaya op lantaarnpalen te plakken. Maar nu, met mijn studentenpet op en mijn rugzak open, voelde ik me ongemakkelijk terwijl ik de dubieuze folders op die vredige boerenerven in de brievenbus stopte of op de veranda legde.

Alle gezinsleden waren waarschijnlijk op het land, bij geen enkele boerderij was een mens te bespeuren. Tok tok, kakelde bij een ervan een kip, en bij het horen van mijn voetstappen sprong ze verschrikt op de veranda. In de tuin lag een oud tijdschrift met een gescheurde voorpagina. Ik raapte het terloops op en bladerde erdoor. Het heette ‘Heldere Ster’ en stand vol roddels over en foto’s van populaire filmsterren en popidolen. Als het hier toch maar rondslingert in weer en wind, dacht ik, dan is het waarschijnlijk bestemd voor het oud papier, en ik stak het achteloos in de zak van mijn regenjas. Ik was van plan om het op de terugweg in de bus te lezen om me niet te hoeven vervelen. Over het witte pad liepen twee kaalgeschoren jochies, die kennelijk op weg waren van school naar huis. Ze hadden een tak bij zich met een insect erop.

‘Wat voor een insect is dat?’ vroeg ik. ‘Weet u da nie? ‘t Is een spanner.’

‘Wat vinden jullie van deze advertentie? Kunnen jullie dit lezen?’ Half voor de grap gaf ik hun tien stencils en de kinderen lazen: ‘E...no...ken..., Enoken!’

‘Dat klopt. Kennen jullie hem?’

‘Heel lang geleden heeft onze papa ons meegenomen naar de film. En da was heel leuk. Ja, da was Enoken. Maar hoe heette die film ook weer?’

‘Enoken komt binnenkort naar Sakuramachi!’ Lachend voegde ik daar aan toe: ‘ Zeg, veeg even die snottebel af. En mag ik jullie dan om hulp vragen?’

‘ Waarmee?’ zei de ene jongen terwijl hij de andere aankeek, ‘da ligt er aan wa het is.’

‘Nou, ik zou het fijn vinden als jullie deze posters bij scholen en het gemeentehuis op de muur konden plakken.’

Mijn plan pakte goed uit en ik kon zo in dit dorp drie affiches en een behoorlijke hoeveelheid pamfletten kwijt.

In de volgende dorpen gebruikte ik dezelfde methode. De kinderen werkten met plezier mee en mijn taak werd een stuk gemakkelijker. De meeste moeite had ik nog met Sakuramachi zelf, maar tegen de tijd dat ik daar aankwam was het aantal posters en stencils al danig geslonken. De zware rugzak was ondertussen net zo ingedeukt als mijn maag. Tegen de tijd dat ik terug was in Tokio was het al helemaal donker. Ik ging naar de firma Swan om de rugzak terug te brengen en meneer Kim met het bobhaar zat nog altijd met zijn benen op het koude bureau en met zijn vinger in zijn neus te pulken.

‘Ha, is de klusje klaar?’ ‘Ja, het is gebeurd.’

Als ik met Kim-san praatte kwam ik zelf ook nauwelijks uit mijn woorden.

‘Heel mooi zo.’

Goed gedaan, bedoelde hij waarschijnlijk. Hij haalde een grote leren portemonnee uit de la en telde ‘een, twee, drie, vier...’ twintig biljetten van tien yen uit.

‘Wees zuinig erop. Maar hé, je ziet helemaal niet goed uit.’ ‘O nee?’

‘Nee, je ziet niet best uit. Ben je door een vrouw aan de kant gezet?’

‘Nee, niemand heeft me aan de kant gezet. Ik ben niet zo in trek bij de vrouwen.’

Het had weliswaar geen zin om mijn hart uit te storten bij deze bobmeneer, maar om de een of andere reden mocht ik Kim-san wel. Bovendien had ik een bijbedoeling: als ik goed met hem kon opschieten zou ik later via hem misschien weer werk krijgen, of net als vanmorgen Lucky Strike-sigaretten, of een paar conservenblikken van het bezettingsleger.

Kim-san was zich niet bewust van de verachtelijke gedachten van deze werkstudent en zei met een glimlach op zijn jukbeenderen: ‘Ach joh, wat ben je toch dom, je bent een echte sukkel. Je hebt toch zó een meisje. Je wilt toch verliefd worden. Hè?’

‘Ja, ach... dat is wel zo.’

Onder het flauwe schijnsel van de kale gloeilamp begon de buitenlander een uitvoerig betoog te houden tegen deze Japanse student. Het was nogal hinderlijk dat zijn speeksel af en toe mijn kant op vloog, maar wat hij zei was niet geheel zonder waarde.

Kim-san vertelde in zijn gebrekkige Japans dat het belangrijk was om op vrouwen meteen een sterke indruk te maken. Als je een slappeling en een bangerik was, en je je om bij de vrouwen in de smaak te vallen aanstellerig of gemaakt gedroeg, maakte je op meisjes geen blijvende indruk. Volgens hem voelden jonge meisjes van na de oorlog zich aangetrokken tot mannen met een sterk en eigenzinnig karakter.

‘Je moet ze overrompelen! Daar gaat het om. De eerste zet.

Dat is belangrijk.’

‘U zegt nu wel de eerste zet, maar wat moet ik dan precies doen?’

De theorie dat je bij de eerste ontmoeting een krachtige indruk moest maken begreep ik wel, maar ik wist niet hoe je dat moest aanpakken.

‘Wat hen je toch dom, je bent een echte sukkel,’ bleef Kim-san maar herhalen. ‘Je moet ze een verhaaltje vertellen, een verhaaltje die ze niet kunnen vergeten. Zomaar wat gelul, maakt niks uit. Iets wat ze niet vergeten.’

‘Gelul?’

‘Ja, gelul!’ Kim-san wees ongeduldig met zijn vinger met de ring erom naar zijn felgekleurde broek. ‘Dat komt hier vandaan, toch? Gelul...’

‘Ah... gelul. Tegen een jong meisje... maar dat durf ik echt niet.’

‘Wat zeg je me nou? Wat ben je toch dom! Je bent een echte sukkel.’

Je kon volgens hem niet kieskeurig zijn bij de methode om een krachtige eerste indruk te maken. Je moest niet te veel in je maag zitten met verlegenheid of schaamte. Bedoelde Kim-san nou dat je de overlevingsdrang die na de oorlog op de zwarte markt zijn intrede had gedaan ook op het gebied van de liefde moest inzetten?

Als ik een krachtige eerste indruk op haar maakte zou het meisje zich mij in ieder geval herinneren. Hoe je het ook bekeek, dan had je in ieder geval een basis. En daarna was het een kwestie van haar blijven belagen. Telefoneren, vragen om een afspraakje, en als dat lukte haar meteen de eerste dag zeggen dat je haar leuk. vond. Als ze je een blauwtje liet lopen en je een por gaf met haar elleboog, dat maakte niks uit. Dan moest je ervoor zorgen dat ze je zag met een ander meisje. Dat werkte absoluut.

‘Er bestaan geen vrouwen die niet jaloers zijn. Als je ze jaloers kunt maken dan zijn ze verkocht.’

Maar terwijl ik naar zijn verhaal zat te luisteren raakte ik steeds dieper in de put. In het land waar Kim-san vandaan kwam smaakte zelfs het eten pikant. Vlees aten ze met cayennepeper. Zelfs over de pickles strooiden ze nog rode peper. Die aanpak paste niet bij Japanners, die meer hielden van een milde smaak.

‘Ik kom wel een andere keer naar uw advies luisteren. Ik hen nu te moe.’

‘Goed hoor. Als jij geen werk hebt jij bent altijd welkom.’ Buiten was het inmiddels helemaal donker. Terwijl ik op het punt stond om de stroeve deur open te schuiven schoot me weer iets te binnen dat me dwars zat: ‘Kim-san, gaat Enoken echt optreden in Sakuramachi?’

Er verscheen een flauwe glimlach op de ingevallen wangen van Kim-san, maar nu vertelde hij voor de eerste keer de waarheid.

‘Kijk eens beter met je doppen. Waar staat ergens Enoken?

Er staat toch Enokeso? E-no-ke-so!’

Nu hij het zei, toen ik het gestencilde papier bekeek onder het zwakke schijnsel van de lamp zag ik dat de -n- van Enoken een beetje verwrongen was, en dat er eigenlijk de letter -so- stond.

‘Inderdaad, er staat Enokeso. Maar Kim-san, krijgt u daar geen problemen mee? Dat is toch oplichterij?’

Kim-san lachte achter zijn dikke brillenglazen, schudde zijn hoofd en zei dat de mensen in Sakuramachi heus niet verwachtten dat ze Enoken konden zien optreden buiten de grote stad. Eerder had hij ook al ‘Shizue Kasagi’ en ‘Gingorō Yanagiya’ laten optreden en dat had nooit narigheid gegeven.

Wat hij ook zei, bij alles wat we deden zaten we totaal niet op een lijn.

De volgende dag regende het. De regen viel gestaag op het tinnen dak van ons kosthuis. De druppels kwamen dwars door een barst in het vensterglas heen. Het was al middag. Op straat speelde iemand op een oude trompet, maar misschien raakte hij buiten adem, want het geluid hield al gauw op. Maar even later begon het weer volhardend van voren af aan.

Nagashima moest vandaag weer werken. Dankzij de tweehonderd yen die ik had verdiend met de folders kon ik de hele dag lui in bed blijven liggen. Op zo’n dag zonder werk zou ik eigenlijk naar college moeten gaan, maar misschien was mijn lichaam te overmand door vermoeidheid, in ieder geval was ik niet zo gemotiveerd dat ik zin had om me nat te laten regenen.

Ik staarde naar de vlekken op het plafond. Daar keek ik graag naar. Als ik, toen ik klein was, niet naar school hoefde omdat ik buikpijn had, lag ik de hele dag in het ongewoon stille huis naar de vlekken op het plafond te turen. Gezien door mijn kinderogen leken ze op wolken, of op dieren of droomkastelen.

De herinneringen aan die tijd kwamen soms weer zo tot leven dat het pijn deed. Ik droomde even weg, werd wakker, en viel weer in slaap. De mistroostige klank van de trompet vermengde zich nog altijd met het geluid van de regendruppels.

De zak van de regenjas die aan de muur hing puilde uit. O ja, dat was het oude tijdschrift dat gisteren op het verlaten erf van de boerderij lag. Het was een van die tijdschriften met gescheurde bladzijden die vaak in kapperszaken lagen, met informatie over films en populaire liedjes. Vanaf iedere pagina keek een acteur of een zanger met witte tanden en kuiltjes in de wangen me aan met een onnatuurlijke gezichtsuitdrukking. Wat zouden die mensen nu echt voor een leven leiden? Mensen verschillen in wezen niet zo veel. Net zoals ik mijn tweehonderd yen verdiende met het rondbrengen van folders moesten zij met hun witte tanden en hun kuiltjes in de wangen en hun onnatuurlijke gezichtsuitdrukking de eenzaamheid van hun eigen leven steeds groter zien warden. De eenzame mens heeft behoefte aan idolen.

Mijn blik viel op de tekst Waar ze ook heengaan, Ryō Ikebe en Yoshiko Yamaguchi vormen samen een hecht team, met daaronder een foto van een nerveus uitziende jongeman die lachend met de arm om een actrice met heel grote ogen stond. De laatste bladzijde was het ‘lezersforum’. Een stel fanatieke fans van populaire acteurs uit Saga en Nagano was van plan een fanclub op te richten. Vriendschap ontstaat gemakkelijk en verdwijnt net zo gemakkelijk, als een luchtbel op een regenachtige dag. En misschien is het met liefde ook wel zo.

Een geeuw onderdrukkend begon ik uit verveling de berichten een voor een te lezen.

Ik ben een groot fan van Keiko Tsushima. Ik kijk iedere dag naar een foto van Keiko-chan als balletdanseres. Wat zou het fijn zijn om een zus te hebben zoals Keiko-chan. (Shōtaro Kobayashi, Aza Kashio, Ryōgen-mura, Muko-gun, Prefectuur Hyōgo).

Gewoon meisje van negentien jaar, dol op films, wil graag corresponderen met fans van Setsuko Wakayama. (Mitsu Morita, pla Dhr. Shindō, Kyōdō-machi 808, Setagaya-ku, Tokio).

Met beide handen onder mijn hoofd gevouwen staarde ik afwezig naar de vlekken op het plafond. Iets in mijn binnenste spoorde me aan om te denken: Als ik een meisje wilde dan maakte het eigenlijk niet uit welk meisje het was. Bijvoorbeeld deze domme types die een kaart stuurden naar de lezerspagina van dit oubollige tijdschrift. Het kon ook dat meisje zijn dat had geschreven dat ze met iemand wilde corresponderen.

Zoals ik tijdens mijn werk de aandacht van mijn lege maag probeerde af te leiden door op een sigaret te kauwen, zo legde ik nu een vel papier op tafel dat ik uit een schrift had gescheurd. Ik wist niet wat deze Morita voor een meisje was, maar waarschijnlijk zou ze overmorgen mijn brief ontvangen. Als alles goed zou gaan, zou ze misschien mijn meisje worden. Zo heb ik deze vrouw leren kennen. Zo heb ik voor het eerst de vrouw ontmoet die ik al gauw als een jong hondje achter zou laten. Je zou kunnen denken dat het maar een toevallige ontmoeting was. Maar welke ontmoeting komt er in een mensenleven nu niet toevallig tot stand? Het toeval speelt een grotere rol dan je denkt. Zelfs getrouwde mensen die de rest van hun leven samen doorbrengen, hebben elkaar misschien wel leren kennen door een alledaagse gebeurtenis als een middagmaal in het cafetaria van een warenhuis waar ze toevallig naast elkaar aan hun favoriete gerecht zaten. Maar in werkelijkheid is dat geen alledaagse gebeurtenis. Het heeft lang geduurd voor ik begreep dat het toeval de sleutel is tot de betekenis van het leven. Ik geloofde in die tijd niet in God, maar als er een God was, dan zou hij misschien wel door middel van zo’n simpele, alledaagse gebeurtenis de mensen hebben laten zien dat hij bestond. Niemand gelooft vandaag de dag inde ideale vrouw, maar ik ben er nu van overtuigd dat die Mitsu Morita een heilige was...