Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Ida Simons - Een dwaze maagd

2014 | Cossee | € 19,90 | gebonden, 208 blz.

Ida Simons

Een dwaze maagd (Cossee)

Boek

Het romandebuut van Ida Simons werd in 1959 onthaald als ‘een haast volmaakt meesterwerk’. Na twee jaar gevangenschap in Westerbork en Theresienstadt moest Simons haar succesvolle carrière als concertpianiste opgeven. Maar zij leek opnieuw op te bloeien, ditmaal als geboren schrijfster.

Een dwaze maagd is het portret van het jonge meisje Gittel met een passie voor pianospelen. Simons beschrijft op onnavolgbare wijze de kwetsbare relatie tussen Gittel en haar vriendin Lucie midden in de bedrijvige Joodse gemeenschap in Antwerpen in de jaren twintig en roept een Elsschot-achtige wereld op. In Berlijn, waar Gittels vader in een handomdraai zijn fortuin probeert te vergaren, is de illusie van rijkdom na de beurskrach snel voorbij. Wie, vraagt Gittel zich af, kan je in deze wereld van oplichters nog vertrouwen?

Simons overleed kort na de publicatie van Een dwaze maagd, waarna deze bijzondere roman ten onrechte in vergetelheid raakte.

Schrijver Maarten ‘t Hart schreef voor NRC Handelsblad een literair portret over Ida Simons en Een dwaze maagd: “Want wat is het een prachtig boek, die korte roman Een dwaze maagd. Voluit autobiografisch, ongetwijfeld. De lotgevallen van een Joods-Belgische familie, gezien door de ogen van een argeloos meisje, een dwaze maagd, die maar één doel voor ogen heeft: pianiste worden. De vader en moeder van de dwaze maagd verkeren als kat en hond met elkaar en daarom reist de moeder regelmatig met haar dochter af naar Antwerpen om daar bij familie te logeren.

Van Antwerpen, en de grote Joodse gemeenschap daar, krijgen we een prachtig humoristisch beeld. Het boek heeft een lichte toon, Ida Simons vertelt snel, want ze heeft zoveel te vertellen, en soms zou je wensen dat ze even de pas zou inhouden en ons wat gedetailleerder, à la Adri van der Heijden, het wel en wee zou beschrijven van die Elsschot-achtige zakenwereld waarin de dwaze maagd terechtkomt.”

Biografie

Ida Simons

Ida Simons (1911–1960) kwam tijdens de Eerste Wereldoorlog met haar ouders naar Nederland. Op negentienjarige leeftijd debuteerde zij als pianiste bij de Cercle Musical Juif in Antwerpen. Haar ster steeg snel na haar studie in Londen en Parijs en ze trad met vele grote orkesten op in binnen- en buitenland.

De inval van de Duitsers brak haar carrière af. Met haar gezin werd zij afgevoerd naar Barneveld, vervolgens naar Westerbork en ten slotte naar Theresienstadt. Na de oorlog trad ze weer op, maakte zelfs een tournee door de Verenigde Staten, maar bleek niet meer opgewassen tegen de hoge eisen die aan een uitvoerend kunstenaar werden gesteld. Ze beëindigde haar loopbaan als pianiste en begon te schrijven. In 1946 debuteerde ze met de dichtbundel Wrange oogst. In 1960 verscheen Een dwaze maagd. Deze roman werd hoog geprezen en maakte de verwachting van haar schrijverschap volledig waar. Door haar vroege dood is haar werk ten onrechte in vergetelheid geraakt.

Fragment

Van jongs af aan was ik eraan gewend mijn vader, ongeveer dagelijks, te horen zeggen, dat hij zijn mede­mensen ernstig benadeeld had omdat hij niet begrafenis­ondernemer geworden was. Naar zijn stellige over­tuiging zou, onmiddellijk daarna, de bevolking van onze planeet louter uit onsterfelijken hebben bestaan.

Hij was een schlemiel en hij wist het; hij had er wel meer zure grapjes over. Doordeweeks konden die niet veel kwaad, maar op hoogtijdagen was zelfs een eenvoudige opmerking als die over de begrafenisonderneming vol­doende om een felle twist te doen ontbranden.

Op zon- en feestdagen vochten mijn ouders als kat en hond.

Hoewel ze anders redelijk met elkaar overweg konden, liep dat toch nogal op omdat joden met een dubbel stel feestdagen behept zijn. Het was voor mij dan ook een punt van groot belang spoedig te weten op welke dagen de onze zouden plaatsgrijpen in het komende jaar. Zodra ik lezen kon zocht ik ze al in december op, dade­lijk nadat de nieuwe kalender verschenen was.

Ontstellend vaak vielen onze feesten vlak vóór, of na, die van de overige mensheid en ze vielen dan al bij voorbaat als stenen op mijn hart, want met mijn vader vier dagen achtereen in huis, was het onvermijdelijk dat oom Salomon en kapitein Frans Banning Cocq ter sprake zouden komen.

Door welke oorzaken de geschillen tussen mijn ouders ontstonden en hoe het verdere verloop ervan mocht zijn, er kwam steeds een ogenblik waarop ze het in zoverre weer roerend eens waren dat ze eendrachtig oom Salomon en de roemruchtige kapitein hartgrondig ver­wensten.

Wanneer dat met meer dan gebruikelijke heftigheid gebeurde, trok mijn moeder met mij weer naar haar ouderlijk huis. Tot ik de Mardells in mijn geboortestad ontmoette vond ik dat een zeer matig genoegen, daarna kreeg de wekelijkse strijd van mijn ouders het opwindende karakter van een kansspel. Als het een ruzie van formaat werd, zonder uitzicht op een spoedige ver­zoening, had ik prijs: Antwerpen – maar ook deze loterij had meer nieten dan prijzen. Meestal liep de her­rie met een sisser af – en ik kon alleen maar hopen meer veine te hebben op een volgende feestdag.

Voordat oom Salomon en de kapitein zich zo nood­lottig met hem bemoeiden heeft mijn vader enige ge­lukkige jaren in Antwerpen gekend. Hij sprak erover als van een verloren paradijs, waarin hij niet anders had gedaan dan paardrijden, schermen en de opera bezoeken; die goede herinneringen kwamen niet geheel en al met de werkelijkheid overeen. Hij had, om te beginnen, tien uur per dag werk te doen waartoe hij alle neiging en aanleg miste. Hij zou graag violist geworden zijn, maar zijn ouders vonden een muzikantenbestaan voor een zoon uit hun familie, die zijzelf voor zeer deftig hielden, niet voornaam genoeg. Hij moest in de handel en werd in de leer gedaan bij bevriende fabri­kanten. Zijn volkomen ongeschiktheid voor het zaken­leven kwam daar niet aan het licht of werd, misschien uit beleefdheid tegenover zijn ouders, verzwegen. Hoe hij in Antwerpen terechtkwam heeft hij niet verteld – wel dat het een liefde op het eerste gezicht was en dat hij meteen besloot daar te blijven wonen. Hij nam deel aan al wat de stad aan aangename ontspanning bood, maar hij was, jammer genoeg, een ernstige, oppassende jongen die lichtzinnige genoegens meed en dat verzuim zou zwaar gestraft worden.

Hij at iedere dag met een jeugdige landgenoot een warme maaltijd in de enige eetgelegenheid waar voed­sel, volgens de joodse spijswetten bereid, verkrijgbaar was. De eigenaar ervan wist zich sterk in zijn koosjermonopolie, de gasten hadden niets in te brengen. Aan een van de vier ronde tafels in een klein, schemerdonker vertrek gezeten, aten ze gedwee op wat ze voorgezet kregen.

In deze sombere omgeving verscheen op een lente­middag, een halve eeuw geleden, een kleurige groep. Drie meisjes en drie jongens vergezeld door hun ouders en een onopvallend blond vrouwtje. Het was, volgens mijn vader, of er een troep kolibries per abuis in een mussenkolonie was terechtgekomen. Ze schetterden en kwetterden allemaal tegelijk in het Engels, Nederlands en Spaans en ze trokken zich niets aan van de opschud­ding die ze teweegbrachten.

Het werd een zwarte dag voor de eigenaar van het restaurant.

Tot grote vreugde van zijn dagelijkse slachtoffers vroeg het hoofd van de wonderlijke familie hem hoe hij ertoe kwam zo’n apenhok de weidse naam van restauratiezaal te geven. ‘Maar,’ liet hij er welwillend op volgen, ‘misschien is je eten heel goed, het is wel meer voorgekomen dat ik in een miserabel hol uit­stekend voer kreeg.’

De drie meisjes hadden witte japonnen aan en droegen grote strohoeden, kwistig met rozen versierd. Daar ze de vorige dag uit Argentinië aangekomen waren, had­den ze nog geen tijd gehad kleren te kopen die beter bij de koele westerstranden pasten. Met genoegen merkten ze dat ze ondanks hun malle hoeden grote indruk maakten op de gasten aan de overige tafels.

Ze moeten heel mooi zijn geweest, de drie zusjes, menigeen heeft mij later, zuchtend, over haar schoon­heid verteld.

‘Donker krulhaar hadden ze en fluwelige bruine ogen en een huid die de kleur had van oud ivoor, kleine koraalrode mondjes waar geen lippenstift aan te pas hoefde te komen…’ De vroegere aanbidders eindigden steeds hun relaas met mij te beklagen omdat ik op mijn vader leek.

Deze was na vijf minuten vastbesloten het oudste meis­je te trouwen of te sterven.

Terwijl de andere stamgasten genoten van de kernach­tige stijl waarin haar vader de waard zijn misnoegen over de groezelige staat van het tafellaken en de ver­achtelijke kwaliteit van de opgediende spijzen kenbaar maakte, was de verliefde dwaas al in gedachten bezig een huis voor haar in te richten. Hij was te bedeesd om een stap in haar richting te wagen en toen hij vrij hard­handig door zijn vriend uit de eetzaal werd verwijderd omdat hij weer aan het werk moest, wist hij niet hoe zijn aangebedene heette, of waar ze woonde, noch of hij haar ooit weer te zien zou krijgen.

Hij bracht zijn vrije tijd door met op wacht staan bij de deur van het restaurant totdat de kok medelijden met hem kreeg en hem zei dat hij zich die moeite kon sparen, de waard en de vader van de familie waren als gezworen vijanden gescheiden. De oude baas had, toen hij de rekening betaalde, opgemerkt: ‘Hier ben ik twee keer geweest, de eerste en de laatste keer’, en de waard had hem en zijn gezin de toegang tot zijn etablissement ontzegd tot in lengte van dagen.

Een week later maakte mijn vader met de kolibries kennis in het huis van zijn patroon, waar hij iedere maand ambts­halve een bezoek afstak. Als hij in die tijd tot redelijk denken in staat was geweest dan had hij een dergelijke mogelijkheid wel kunnen voorzien; in de toestand waarin hij verkeerde beschouwde hij het als een wonder. Een jaar van abjecte slavernij brak voor hem aan. Hij vroeg het meisje iedere week ten huwelijk en ze wees hem telkens af. Hij werd ongenadig geplaagd door haar broertjes en zusters. Haar moeder gebruikte hem als boodschappenjongen en met haar vader moest hij schaken en dammen en zo zien te spelen dat hij alle partijen verloor, want de oude kon niet tegen zijn ver­lies. De enige die met het lot van de onfortuinlijke vrijer begaan bleek was de kleine blonde vrouw die hij zich vaag herinnerde van de fatale eerste ontmoeting. Ze heette Rosalba en leidde de huishouding. Zij was het die hem na een jaar zei dat hij weg moest gaan omdat hij toch geen kans maakte. Hij begreep dat ze het goede met hem voor had en beloofde zo spoedig mogelijk te vertrekken.

Hij vroeg ontslag bij zijn werkgever, schreef het meisje een afscheidsbrief, zond haar en alle anderen in haar huis een aandenken en maakte zich reisvaardig.

Een paar dagen voor hij weer naar zijn land terug zou gaan kreeg hij de vader van het meisje op bezoek. Deze trof hem, bleek en ongelukkig, in bed aan. Het was hem aan te zien dat hij de laatste weken nauwelijks gegeten of geslapen had. De oude heer zei dat hij zijn schaakpartner zou missen en dat hij hem niet had willen laten vertrekken zonder hem, persoonlijk, een goede reis en veel geluk in zijn verder leven toe te wensen. Na een paar wederzijdse beleefdheden stokte het ge­sprek en toen ontdekte de bezoeker een prentbriefkaart van De Nachtwacht op het tafeltje naast het bed…

‘Van mijn broer,’ zuchtte de droeve minnaar, ‘u mag hem gerust lezen.’ Oom Salomon was er in zijn familie om berucht dat hij te vaak, te veel en te leerzaam schreef. In zijn klein en sierlijk handschrift gaf hij ook ditmaal een uitvoerig verslag van de ‘overstelpende’ indruk die de eerste kennismaking met het ‘goddelijke’ schilderij op hem gemaakt had: ‘Let vooral goed op hoe fraai de schaduw geschilderd is die de hand van kapitein Frans Banning Cocq werpt op de goudkleurige tuniek van Willem van Ruytenburch, de Heer van Vlaar­dingen! Groeten. Salomon.’

De vader van het meisje, verrast en getroffen door het feit dat een jongeman zo dwaas kon zijn om over een dergelijk onderwerp aan zijn broer te schrijven, werkte zich op weg naar huis op tot een van zijn ver­maarde driftbuien waar hij trots op was omdat die een familie-eigenschap waren.

Thuis liet hij zijn dochter bij zich komen. Hij sloeg niet de vuist op tafel en zei haar dat ze de jongen die ze zo hardnekkig had afgewezen te trouwen had en daarmee basta. Dat de Eeuw van het Kind al was aangebroken deerde de oude despoot niet, hij zou het bestaan ervan trouwens tot zijn laatste ademtocht ontkennen.

Hij dreigde met alle machtsmiddelen die een liefhebben­de vader in die dagen niet schroomde vrijelijk te mis­bruiken. Het meisje stribbelde tegen maar het mocht haar niet baten.

Na een week werd de verloving gevierd en kort daarop het huwelijk, dat niet ongelukkiger zal zijn geweest dan de meeste andere.

Reacties

Een dwaze maagd is met meesterschap geschreven, in een nuchtere, ironische stijl, vol spot en humor.
Kees Fens