Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Antonio Delfini - De laatste dag van de jeugd

2008 | Coppens & Frenks | paperback, 140 blz. | vertaald door Anthonie Kee

Antonio Delfini

De laatste dag van de jeugd (Coppens & Frenks)

Boek

De verhalenbundel De laatste dag van de jeugd van Antonio Delfini (1908-1963) verscheen voor het eerst in 1938 en trok aanvankelijk vrijwel geen aandacht. In 1956 werd de bundel opnieuw uitgegeven, aangevuld met een uitgebreide autobiografische inleiding en een speciaal voor deze editie geschreven nawoord. In 1963 volgde een derde uitgave: de bundel werd bekroond met de Premio Viareggio, een van de meest prestigieuze literaire prijzen van Italië. De auteur was enige maanden daarvoor overleden.

De verhalen van Delfini worden bevolkt door personages, veelal afsplitsingen van de auteur zelf, die hun beste jaren al geruime tijd achter zich hebben, vaak treurig-melancholieke figuren, hele en halve mislukkelingen, die slechts troost vinden bij hun herinneringen en hun dagen en daden van weleer. Ze lijken machteloos te staan tegenover het lot en de voorbijsnellende tijd. Het kernthema in de verhalen van Delfini is de macht van de herinnering. De lezer betreedt een wereld van vage, onbestemde verlangens, dagdromen en verloren illusies. De verhalen spelen zich voornamelijk af in Modena, een stad die tegelijk reëel en imaginair is, waar Delfini geboren werd en waar hij overleed. Alberto Moravia zag Delfini als een van de grote geesten van de Italiaanse literatuur van de jaren dertig en voor Natalia Ginzburg waren zijn verhalen ‘van een grote schoonheid’.

… ‘niet de volmaakte schoonheid op zichzelf, maar het beeld ervan dat – via vrouwen, al had ik van zo’n vrouw slechts éénmaal een glimp opgevangen – gecreëerd kon worden, voor eens en altijd vastgelegd in een eeuwige schijn van werkelijkheid, een intens levend beeld […] en de pretentie dit beeld van de schoonheid vervolgens, dag in dag uit, terug te vinden in de levende werkelijkheid’ - Antonio Delfini over vrouwen

Biografie

Antonio Delfini (1907-1963) was een Italiaanse schrijver, dichter en essayist. Kenmerkend voor zijn teksten zijn de verbinding van werkelijkheid en droom, als ook zijn pessimistische visie op de wereld.

Meer informatie

Fragment

Mevrouw Elvira was over de zestig. Ze zat in een zachte, comfortabele, gebloemde fauteuil en leunde met het hoofd achterover. Het was of ze zich ergens in verloor, in een gebied waar ze makkelijk kon komen maar alleen met pijn uit kon terugkeren. Hoe vaak had ze als jonge vrouw wel niet in die fauteuil gezeten, laat in de avond, doodmoe? Dan keek ze naar het brede bed met de grote witte deken, afgezet met kant. De deken was een beetje versleten. Maar dat maakte toen niet uit. Als Arturo maar elke avond terugkwam! Het werk was niet zo heel belangrijk. In haar winkel, gevestigd in de hoofdstraat, kon het best wat kalmer aan. Van wat ze daar omzette kon zij wel rondkomen. Arturo verdiende genoeg, voor hem hoefde ze niets opzij te leggen. Als ze er maar in slaagde haar appartementje op orde te houden, elk jaar een nieuwe, steeds rijker met kant afgezette deken te kopen, elke avond een geurig kopje koffie van de beste kwaliteit te schenken (die koffie was van ‘Brasile’, de grote bar die tijdens het carnaval de hele nacht open bleef), dan ging het leven verder wel vanzelf, zo gelukkig als het maar kon. Arturo was zonder meer een knappe man, sterk, onvermoeibaar. Wat benijdde de naaister Goldena haar, dat ze hem had! Als zij haar echtgenoot, dat kantoormannetje, zou moeten verlaten om voortaan van Arturo te zijn, dan zou ze zich geen moment bedenken. De naaister Goldena, die toch een mooie vrouw was, had bij Arturo niets kunnen bereiken. Zij, Elvira, die zich als weesmeisje geheel op eigen kracht had opgewerkt, had hem aan de haak geslagen en ze liet hem niet meer gaan. Wie kon er zo goed fietsen als hij? Wie rookte zijn sigaren als hij, met schor uitgebrachte, prikkelende complimentjes tussen de ene haal en de andere? Die zware, rauwe stem, die haar van streek maakte, die ze maar in gedachten hoefde te horen of ze vergiste zich in de vorm van een hoed. Wat een verrukking dat vest (zij had het zelf genaaid) dat hem als gegoten zat om de brede borst!

‘Als mevrouw eens wist…’ zei een van haar medewerksters haar in de winkel.

‘Wat is er dan?’ vroeg zij, verontrust.

‘Niets, ik zei maar wat.’

‘Zeg op, heb je hem gisteravond soms ergens gezien?’

De verkoopster barstte in lachen uit en verdween neuriënd naar achteren. Elvira keek naar haar handen, die er na het wassen van het vele linnengoed, de vorige dag, niet mooier op waren geworden. Ze begon zich zorgen te maken. Van een vriendin had ze gehoord dat Arturo werd beschouwd als een man met een zekere toekomst, die zijn huidige bescheiden positie van de ene dag op de andere zou kunnen opgeven. Mijn god, wat dan? Ook zij zou zich een naam verwerven, ze zou in Milaan een groot modehuis beginnen. Gelijke tred met hem houden, er zat niets anders op. Niet bij hem achterblijven. Wat een verrassing voor markiezin Y, die avond, toen de hoed met pluimen bij haar bezorgd werd (de jonge kapitein van de cavalerie zou zijn paard een sprongetje van tevredenheid laten maken, met een mooi ‘hop! hop!’ ter ere van de markiezin) die ze nog maar net de vorige dag had besteld! Wat was die hoed mooi afgewerkt! En wat stond hij haar goed! Zo majesteitelijk! De dag daarop, terwijl hij in het café zat, zijn handen rustend op de zilveren knop van zijn wandelstok, zag de dikke markies de wuivende pluimen van zijn vrouw in de rookkringels van zijn geurige sigaar. Met een knipoog werd hij door de andere heren gecomplimenteerd. Vervolgens stroomde de winkel vol met jongedames: ‘Wat een mooie hoed hebt u voor de markiezin gemaakt! Zo een willen wij ook, net zo een, weet u, maar hij moet wel wat minder kosten, want wij hebben niet zoveel te besteden.’ De straten werden ingenomen door een massa kleurige pluimen, er waarde een ongewone zachtheid door de stad, de mannen werden er vrolijk van, tikten op het gouden horloge in hun vestzakje en keken begerig naar de vrouwen. Zij, de vrouwen, liepen licht heupwiegend voorbij, heel even een zeer voetje tonend, de pluimen in de wind en een paar viooltjes als corsage. Viooltjes zoals ze die eens, op een vroege voorjaarsdag aan het plukken was, op het veld net buiten de stad, toen ze was uitgegleden en een man met een knap voorkomen haar had gezegd: ‘Mooie benen, mevrouw!’ Hij hielp haar overeind en gaf haar, tussen de complimentjes door, een stevige arm. Ze had goedgevonden dat hij haar thuisbracht. Haar oude tante, die het avondeten aan het klaarmaken was, zei: ‘Je mouw is gescheurd. Moet jij je op je dertigste op straat achterna laten zitten?’ Ze kreeg een kleur bij de gedachte dat iemand haar mouw had gescheurd. Op haar dertigste was ze nog niet getrouwd, en ze mocht dan een aantrekkelijke vrouw zijn, dat weerhield de andere vrouwen er niet van haar achter haar rug uit te lachen. Eens, op haar zeventiende, maakte ze een wandeling met een jongmens dat medicijnen studeerde. Hij stonk naar tabak, droeg een mooie das en had allemaal rotte tanden. Zeven dagen lang had hij haar staan opwachten bij het atelier van haar eerste lerares: een oude naaister, een jeugdvriendin van haar moeder. Met carnaval ging de lerares nog naar de grote bals, samen met een zeventigjarige senator die het er graag van nam of graag liet zien dat hij het er van nam. Bij die gelegenheden liet hij thuis een soupeetje toebereiden bestaande uit pasteitjes, koud vlees in gelei, vruchtentaart, rode wijn van zijn eigen land in de heuvels, anijslikeur. De portier, die zich voor de gelegenheid kleedde als knecht, bracht de mand met eten naar het theater en de senator en de naaister werden in het kamertje achter hun loge door hem bediend. Al was ze nog zo oud, van de wijn raakte ze door het dolle heen, zodat ze over de balustrade van de loge klom en half ontkleed afdaalde naar de parterre. Twee dagen bleef ze weg uit het atelier, en de meisjes wisten dat ze bezig was te bekomen van de slemppartij tijdens het bal. Het was op een van die dagen dat Elvira op een ongebruikelijk tijdstip het atelier verliet, een vrijheid die haar anders niet zou zijn verleend. De student vroeg of hij met haar mee op mocht lopen en zij vond het goed. Ze liepen door stille straatjes waar ’s avonds heel zwak een gaslantaarn brandde (toen het mannetje voorbijkwam om hem aan te steken, verscholen zij zich achter een zuil van de galerij). Het was de eerste keer dat ze met een man liep, en de eerste keer dat ze zich liet kussen. Misschien dat iemand van haar avontuur op de hoogte was, want de volgende dag keek iedereen haar anders aan dan anders. Die avond bleef ze een sterke smaak van andermans speeksel proeven, en van sigaar, zo erg dat ze tegen haar tante, op de vraag wat er met haar was, zei: ‘Het eten staat me tegen’, waarop ze in tranen uitbarstte, naar haar kamer rende en languit op bed neerviel. Ze ging niet langer met de student om. Die bleke vent, die steeds met consumptie sprak, kon ze (ook al had hij geld genoeg om een nieuwe sjaal voor haar te kopen) missen als kiespijn. Hoeveel tijd verliep er vervolgens wel niet zonder dat zij met een man omging! Aanzoeken had ze wel gekregen, ook wel gunstige. En rijke kooplieden die er heel wat voor over hadden gehad haar als vriendin te hebben. Nee, wie zal zeggen waarom, maar ze kon geen man verdragen. En ze had toch gemakkelijk diep kunnen vallen. Een winter, een paar jaar na haar avontuur met de student, werd ze door een nicht van haar, een danseres van de opera in M***|, uitgenodigd voor een paar dagen carnaval in die stad. Een avond in het atelier van een zogenaamde schilder: zij, haar nicht en nog een danseres; een andere avond in het appartementje, dat volhing met vrouwenfoto’s, van een jongeman die steeds alles voor iedereen betaalde. Onaangedaan woonde Elvira de orgieën bij, als het zo uitkwam deed ze of ze zich vermaakte, maar als haar eigen persoon in het geding was deed ze of ze gechoqueerd werd of schrok. ‘Ik ben niet zoals mijn vriendinnen’, zei ze tegen de mannen, en zij, goedmoedig als ze waren, zagen er na een paar pogingen lachend vanaf en richtten zich op de beide andere vrouwen, die vrolijk waren, en meegaand. Tenslotte wilden die mannen zich uitleven en een leuke avond hebben, terwijl ook de beide dames in hun opzet slaagden:het avondeten werd voor hen betaald en ze hielden er nog wat geschenken aan over ook, iets wat hun zonder Elvira nooit zou zijn gelukt, zonder haar die jonger en aantrekkelijker was dan zij. Haar vriendinnen benijdden Elvira om haar onbewogenheid: ‘Jij treft het maar dat je zo koel blijft, dat behoedt je voor veel ellende.’ Terwijl ze in de kleedkamer van het theater op haar vriendinnen zat te wachten, kwam ze op het idee een hoed te gaan maken, iets wat ze nooit eerder had gedaan. Haar taak in de kleermakerij bestond louter uit wat eenvoudig naaiwerk, knoopsgaten aanbrengen, knopen aanzetten, enzovoort… Het lukte haar wonderwel. Er ontstond een grote hoed, zoals die destijds in zwang was, met een enorm roze lint in een strik. Toen haar nicht die hoed zag, wilde ze hem meteen hebben, en haar vriendin bestelde er net zo een. Elvira maakte er toch weer een andere van: met kralensnoeren omwonden. Ze ging terug naar huis, derde klas reizend, en onderweg kwam ze op het idee dat ze non zou worden. Ze hield de ogen neergeslagen en had er plezier in te bedenken hoe men naar haar keek: ‘Zuster Elvira met je mooie kousjes aan, wat zou ik je kussen als ik je op een hoek zag staan.’ ‘Wees gegroet Maria, vergeef ons onze schulden Heer, wees gegroet Maria.’ En intussen zat de nare tante misnoegd op haar nichtje te wachten: ze was er niet in geslaagd het kind het leven in te krijgen en zo voorgoed van haar af te zijn. Ze kwam terug, met een rozenkrans in de hand en een waanzinnige lust om het op een rennen te zetten. De jaren gingen voorbij, tante werd oud, en de hoeden en de bestellingen en de verdiensten maakten Elvira onafhankelijk, gaven haar de vrijheid om op een voorjaarsdag in het veld viooltjes te gaan plukken, uit te glijden, te vallen en haar rokken op te tillen. ‘Mooie benen, mevrouw!’ Een scheur in haar mouw. Hoeveel mooier zal ze morgen zijn, in een nieuwe jurk!

Arturo was een van de belangrijkste employés van het gasbedrijf. Hij verdiende goed. Hij was het die Elvira het beginkapitaal verschafte dat ze nodig had om een winkel te beginnen. Opgewekt kwam hij de zaak binnen, groot en sterk, goedkeurend knikkend met zijn hoofd en zwaaiend met zijn bamboerotting. Zij bleef zitten naaien, wijdbeens, en wisselde trage woorden met haar medewerksters, in grof dialect. Af en toe zong ze, een en al vervoering, een stukje uit de Traviata. ‘Vanavond kom ik bij je: dikke zoenen’, en dan verscheen hij in de winkeldeur, die hij op een kier hield, waardoor een heel lichte geur tot hen kwam van de zwierige officieren die op dat moment voorbijliepen. Ze hadden taartjes gegeten in Celestina’s patisserie. Arturo verdween weer, ging op in het gewemel van de vroege avond, het uur waarin men fluistert dat mevrouw Altani het aanlegt met de kapitein van de cavalerie. Bijtijds het werk neerleggen en dan sluiten, en wat een heerlijke avond! ‘Vanavond kom ik bij je, dikke zoenen, en heel veel lekkere soesjes, allemaal voor jou.’ Ze moest naar Celestina om taartjes te kopen, naar ‘Brasile’ voor koffie, en naar ‘Toscana’ voor een fles witte schuimwijn, en naar de sigarenboer voor ‘sprietjes’. Dan gauw naar huis, omkleden, een luchtje opdoen. En elk genot kwam voorbij, onder de ronde lamp met al die mooie veelkleurige kralen. Tegen tweeën verliet hij het bed. Of hij nu de trein moest nemen in verband met bepaalde zaakjes die hij had af te handelen, of omdat hij terug wilde naar zijn eigen huis omdat de mensen, zoals hij zei, het maar gek zouden vinden als je al te lang bij je minnares bleef, hij liet haar in haar eentje nagenieten van de warmte tussen de lakens en van de vreugden die ze genoten had. Het duurde dan nog een uur voor ze insliep, ze liet zich wiegen op haar fantasie, waarin ze uiteindelijk altijd in zijn armen belandde. Dan gleed ze de slaap binnen, die haar vasthield tot het tijdstip waarop een mooie hoed met pluimen haar terugriep tot de werkelijkheid. ‘O Elvira, o mooie Elvira!’ zongen de kwajongens uit de buurt. Het was ochtend, ze liep naar de winkel en haar voetstappen klonken stevig en vastberaden op het trottoir. Als het jongeheertje dat nog lag te slapen, daar boven, had willen luisteren, dan zou hij gekweld en verrukt hebben begrepen om wat voor benen het ging. Maar zij maalde niet om jongeheertjes, ze zag ze niet eens. Ze konden urenlang voor de etalage van haar zaak blijven staan, zij zou er niet warm of koud van worden. Wat heerlijk trouwens om je voetstappen te doen klinken! Wat een kracht, wat een lijn, wat een kwelling (zoals Arturo zei) die benen! En steeds luider stapte ze voort over het trottoir, met de borst vooruit, intussen iets obsceens prevelend in dialect.

Soms, ’s zomers (Arturo vertrokken voor zaken) zat zij in de zachte, gebloemde fauteuil, voor het raam, halfnaakt vanwege de grote hitte, dromend dat ze tussen de wolken zweefde met tal van knappe Arturo’s om zich heen die haar koelte toewuifden. Ook zag ze voor zich hoe ze in Parijs een groot modehuis bestierde: ‘Chez Arthur’. Ook wel, terwijl de broeierige hitte van de straat de kamer binnenstroomde, verloor ze zich in het beeld van een paradijselijke jaarmarkt met allemaal ijskarretjes; en elke ijscoman had een vreemde, onbestemde gelaatsuitdrukking, net als Arturo. De fijne ritjes per rijtuig, bij festiviteiten, een dagje naar de rivier, dan weer naar de villa Quattro Torri. De kegelaars staakten hun spel als ze hen voorbij zagen komen, en waren jaloers. Een van hen zei: ‘Wat zou ik die mooie maintenee graag willen hebben, ik zou haar meenemen naar Milaan en haar laten springen en dansen, ik zou haar geen moment met rust laten.’ Iedereen lachte terwijl Arturo stevig haar middel omklemde. Op een keer gingen ze midden augustus naar zee. Maar zij vond er niets aan en wilde meteen weer terug, wilde haar bed met de mooie, met kant afgezette deken terugzien. Hij liet zijn snor staan, een zwarte snor. Op een nacht nam hij afscheid, als gewoonlijk, en zei haar dat hij een paar dagen voor zaken weg zou zijn. Ze viel heerlijk in slaap, werd ’s morgens weer wakker, werkte twee dagen aan een stuk door, want de mooie, elegante dames zaten op hun hoeden te wachten. Arturo kwam niet terug, men zag hem nergens meer, er werd niets meer van hem vernomen. De dames in de stad moesten op zoek naar een nieuwe modiste. De zaak van Elvira ging dicht.

Ze slaakte een diepe zucht en rees traag overeind. Dik en zwaar, in een wijde, lange rok, grijs met zwarte strepen, en een donker, rijk bewerkt bloesje dat rook naar een gesloten kast waarin nog wat oude koekjes lagen. Moeizaam liep ze door de kamer. Ze wist haar werktafeltje te bereiken, en haar hart ging zo tekeer dat haar keel werd toegeknepen. Van een afstand bekeek ze zich terloops in de wandspiegel: wat was ze lang en wat een zwarte ogen had ze! In de lade van het tafeltje lag een stukje pakpapier van de kruidenier. Er stond iets op geschreven. Misschien: ‘Mooie benen, mevrouw!’ of ‘Vanavond kom ik bij je, dikke zoenen.’ Ze bleef een hele tijd lezen. Toen schuifelde ze terug naar haar zachte, gebloemde fauteuil en ging weer zitten. De witte, met kant afgezette deken op het bed was vergeeld, en dat hij stonk kon je zo wel zien. Het was om te stikken, zo heet. Mevrouw Elvira kon niet terug in de tijd.

Il maestro / De maestro

Hij was een oude man, vierenvijftig jaar, maar grijze haren had hij niet, want hij verfde ze zwart. Nu was hij langzaam op weg naar huis, terwijl hij eraan dacht dat het uur van zijn dood spoedig daar zou zijn en hij gaf toe aan een gevoel van angst, zo hevig dat hij haast niet meer vooruitkwam. De rook en de gesprekken (een en al spot en hoon) in het café hadden zijn zinnen zozeer vertroebeld dat hij nu langer dan een halfuur houvast moest zoeken bij een van de zuilen der arcaden, voor zich uit prevelend: ‘O god, ik ga dood’. Ook in zijn jonge jaren had deze man, als weinig anderen, al angst voor de dood gehad. Maar met het ouder worden, en vooral de laatste maanden, was de doodsgedachte voor hem bijna alles gaan overheersen. Hij ging ’s avonds pas laat naar huis, tegen tweeën, wanneer het belangrijkste café sloot, het café waar hij al sinds jaar en dag kwam en waar iedereen hem kende, hoewel hij meestal niet eens gegroet werd. Naar bed gaan betekende: in de armen van de dood gaan liggen; vandaar dat hij sinds enige tijd zijn bed van de ene kamer naar de andere verplaatste, of, om geen lawaai te maken, ook wel alleen zijn matras versleepte, in de hoop aldus te ontsnappen aan de waakzaamheid van dat vreselijke iets dat hem nog nooit alleen had gelaten. En dat terwijl hij in de wereld door iedereen verlaten was.

Er waren twee jongemannen, bankbedienden, die hem nogal eens in de maling namen maar toch vaak een eind met hem mee opliepen, wat je anderen nooit zou zien doen. Deze jongemannen gingen door voor artiesten, maar dan wel derderangs; en onlangs kwamen ze op een nacht bij de maestro langs. Het duo, dat beschonken was, trapte tegen zijn deur, want hij wilde niet opendoen maar kreunde: ‘O god! O mijn god! Laat me toch rustig sterven!’ Waarop het tweetal antwoordde: ‘Vergeet het maar, maestro, je doet het erom, lui varken, je ligt daar lekker warm en wilt niet opstaan.’ En ze bleven trappen, net zo lang tot de deur het begaf. En het tweetal kwam binnenvallen onder het zingen van: ‘Slaap kindje slaap’. Toen begon een van hen op de piano een nostalgisch deuntje te spelen, dat steeds maar doorging, doorging onder al het gehuil, de dreigementen en de angstkreten van de maestro, die nu van de andere jongeman alle hoeken van de kamer kreeg te zien. Pas in de vroege ochtend verdwenen ze weer, terwijl de maestro, in elkaar gebeukt, voor dood op de grond lag. Er stroomde iets wits de smerige, smalle trap af. De melk uit de fles die voor de ingetrapte deur had gestaan. Toen zijn jonge bovenbuurvrouw naar beneden kwam om te zien wat er met de maestro gebeurd was, trof ze hem aan op zijn knieën, terwijl hij het portret van zijn moeder in zijn handen hield en heen en weer bewoog.

Zijn moeder was een dame geweest. Vandaar dat deze jonge buurvrouw een speciale verering voor de maestro koesterde, van wie ze hoopte goede manieren te kunnen leren, die je zo nodig hebt als je op zoek bent naar rijke, elegante jongemannen. Het portret van de moeder van de maestro. Om dat te zien kwamen de meisjes uit die armoedige buurt op regenachtige zondagen bij hem over de vloer. De maestro, die zich gevleid voelde, begeleidde hun dromen met zijn accordeon, zijn gitaar of zijn mandoline. Hij bleef spelen tot zijn voorraad herinneringen was uitgeput. Daarmee lieten de meisjes de gelegenheid lopen om de straat op te gaan en zich door de jongens te laten fêteren; want als de maestro zijn instrumenten opborg, was het alweer bedtijd.

De moeder, met zorg boven de schouw geplaatst, zag rustig op het tafereel neer. Ook als portret gingen haar gedachten uit naar het huis van de Rubesi’s. Dat stond net buiten de poort, vlakbij de taveerne Il Gallo, waar de kooplui uit de bergen elkaar troffen. In die tijd stonden de stadsmuren nog recht overeind, en slechts hier en daar werd de eenzaamheid van de vlakte verbroken door een huisje. Zijn grootvader had het huis gekocht. Maar men wist niet vanwaar deze afkomstig was: toen hij daar aankwam, bulkend van het geld, liet hij zich Rubis noemen. Hij had het huis nog maar net gekocht of hij overleed, waarbij hij zijn bezittingen naliet aan een zoon die getrouwd was en buiten Italië verbleef. Niemand die deze zoon ooit zag. Wie de boel in bezit kwam nemen was diens echtgenote, samen met een mager jongetje gehuld in een jas waarin het bijna verdronk. Bij de Burgerlijke Stand werden ze ingeschreven als Eleonora Rubesi en haar zoon Gustavo. Het pleisterwerk van het huis was zwart, tegen grijs aan. Het leek net een verlaten negentiende-eeuwse fabriek. In werkelijkheid was het niet anders dan een oude opslagplaats van het Hertogelijk Huis. Het bezat hoge, met rijk antiek gemeubileerde zalen. De ramen boden uitzicht op de gemeentelijke wasplaats en iets verderop, heel klein, de stadspoort waar af en toe een tram uit kwam die net een speelgoedje was. Vanaf het glacis bij de muren gooiden de jongens met modder naar het door de wasvrouwen uitgespreide wasgoed. Tegen vijf uur in de middag stonden er een fonkelnieuw rijtuig, een koetsier met bolhoed en een appelschimmel klaar voor het gebruikelijke ritje van mevrouw. Gehuld in zijn jas, bleek en bozig, zijn pet diep over de ogen, daalde de kleine Gustavo de trap af; hij wilde niet dat zijn moeder zijn hand vasthield. Zij zei tegen hem: ‘Als je me niet als mama wilt, zie me dan als je vriendin. Laat me jouw Eleonora worden, die zo van je houdt, met die jas waarin je net een woekeraar bent. Lieverd…’ Ze sloeg een arm om hem heen en liet hem de beschermende liefkozing van haar geschoeide hand voelen, die hij eerst leek te aanvaarden, maar dan begon hij te mopperen, maakte een afwerend gebaar en rende naar het rijtuig, waar hij in een hoekje wegkroop. Hij maakte zich zo klein mogelijk. Alsof hij een postpakketje was. Er leken trage, zware gedachten uit dat hoekje op te stijgen. De moeder zat zuchtend naar buiten te kijken. Ze was jong en mooi. Een robuuste, volslanke vrouw (zoals rijke en op comfort gestelde heren de vrouwen in die tijd graag zagen), donker, met een vage, zwaarmoedige blik: omdat ze geen zin had in nadenken, maar koortsachtig smachtte naar plezier, had ze zich willen vermaken. In plaats daarvan: een man die half gek was, men wist niet waar hij uithing; een kind dat, humeurig en eenzelvig, geen gevoelens van genegenheid leek te kennen. Daarom reed ze iedere dag met haar rijtuig naar de parfumerie in het stadscentrum, vanwaar ze flinke flessen meebracht om haar huis te vervullen van vrolijkheid. Gewoonlijk hielden ze drie maal halt. De tweede stop was bij een afgelegen banketbakkerij waar heerlijke taartjes in de etalage lagen, terwijl je er binnen, in zijn eentje in een hoekje, een mummelend oud mannetje aantrof, dat verhalen uit de oude doos vertelde, en dames met hoeden op, die koffie met melk dronken. Eleonora kocht een crèmegebakje, of een taart, en ook nog een petitfour voor Gustavo, die daar de helft van opat en de andere helft, zonder iets te zeggen, weggooide. De derde stop was bij de fruithandel. Op een dag dat Gustavo daar met zijn mama uit het rijtuig stapte, en nog vrolijk ook, was er een oude man die gepofte kastanjes kocht, en terwijl hij ze in zijn zak wegborg, lette hij heel goed op dat er niet een naast viel (het was koud), want zijn handen waren onzeker. ‘Mama,’ vroeg Gustavo, ‘waarom trillen de handen van die man zo?’ ‘Omdat hij arm is,’ antwoordde zijn moeder, ‘en voor hij dood gaat wil hij nog alle gepofte kastanjes die hij gekocht heeft opeten.’ Die avond deed het kind geen mond meer open.

Sinds hij had leren lopen en zo’n beetje kon verstaan wat er gezegd werd, wilde Gustavo niet eerder naar bed dan zijn moeder. Om elf uur gingen moeder en zoon slapen. Maar na ongeveer een uur stond Eleonora weer op, trok haar peignoir met de roze bloemen aan en ging naar het raam. Daaronder, op de weg, hielden al enige tijd, na middernacht, twee of drie bijzonder elegante heren zich op, rokend en pratend. Af en toe waren er zinnetjes hoorbaar als: ‘Je zou daar moeten zien binnen te dringen, je hebt tijd genoeg.’ ’Waarom jij niet, jij kunt het geld laten rollen.’ ‘Maar ik geloof niet dat hij geld wil.’ Enzovoort. Ze verbleef al een maand of vijf in het huis van de Rubesi’s (kort nadat ze er was ingetrokken was ze het zelf zo gaan noemen) toen die middernachtelijke heren haar tekens begonnen te geven, want ze hadden gemerkt dat zij daarboven achter de gordijnen stond en dachten dat ze iets van hen wilde.

Op een dag werd Eleonora’s rijtuig resoluut tegengehouden door een van die jongeheren van middernacht, die het dravende paard bij het bit greep. Zonder om toestemming te vragen stapte hij in, en zij ontving hem alsof het een toevallige ontmoeting met een oude kennis betrof. Sinds die dag begon het huis van de Rubesi’s zijn zalen open te stellen voor grote feesten. Het hele huis werd verlicht. De werkmensen uit de buurt stonden in rijen aan weerskanten van de voordeur. Dat wil zeggen: de eerste avond, omdat ze dachten dat ze de mooiste en deftigste dames uit de grote wereld van die kleine stad te zien zouden krijgen. Ze zagen echter geen dames, maar uitsluitend heren, voor het merendeel vrijgezel en allemaal lid van de Adelsclub. Toen zei men dat het huis van de Rubesi’s de buitensociëteit van de Club was geworden.

De tijd ging voort. Gustavo was inmiddels elf. Gedurende haar ontvangsten, waar ze veel geld aan uitgaf, liet Eleonora haar kind opsluiten in een kamer op de derde verdieping. Hij had willen blijven om die heren daar beneden te kunnen zien, hen voor de voeten spuwen en onbeschofte opmerkingen tegen hen maken. Wat hij ook deed, niemand die de deur van die kamer voor hem kwam openen. Hij putte zich uit in geschreeuw, in het bonzen op de deur. Maar op de eerste verdieping werd hij door niemand gehoord. Af en toe riep hij: ‘Mama speelt beneden voor hoer en ik mag haar niet zien.’ Het kan zijn dat die woorden hem gedeeltelijk waren ingefluisterd door de knecht die hem moest bewaken. Men had Gustavo nog niets concreets bijgebracht. Hoe dan ook, hij zou toch niets gedaan en niets geleerd hebben. Hij kon lezen en schrijven, dat wil zeggen: hij was geen analfabeet, hij wist de ene letter van de andere te onderscheiden. De dagen gingen kleurloos voorbij, dat kon niet anders. Hij had geen boeken, geen spelletjes, geen vriendjes. ’s Avonds was het een en al rumoer in het huis, een en al uitzinnige vrolijkheid van provinciale dandy’s die onbestemde begeerten moesten botvieren, die bij wilden blijven, al wisten ze zelf niet goed wáárbij. Hij kwam nu niet meer buiten, niet eens voor een ritje met het rijtuig. Hij bracht zijn tijd slapend in bed door, en ook wel bij het raam, naar de nabije muren kijkend, waar een groep kwajongens elke dag kwam voetballen. Of hij zat een beetje duimen te draaien op een houten stoel, luisterend naar de knecht die hem, in een stroom van obsceniteiten, allerlei smeuïge verhaaltjes vertelde, zo’n beetje het enige waarbij hij een beetje leek op te leven.

Buiten werden de bomen op de stadswallen weer groen en groeide het gras op de omringend velden hoger op, met hier en daar een schuchter viooltje. Het begin van een nieuwe lente. Dat was het laatste jaar van het huis van de Rubesi’s. Zijn broze, vrolijke mama was tegen die lange nachten niet bestand. Ze moest het bed houden, en op een avond zei de dokter koeltjes dat er geen hoop meer was. De arme mevrouw zou aan de ziekte bezwijken: ‘Morgen is het afgelopen.’ Knechts en meiden waren aanwezig, en ook de kleine Gustavo, die in de wolken was en druk heen en weer iep met flesjes en lepeltjes. Diep in de nacht, slechts een paar dagen nadat al die hoge hoeden nog op een rijtje in de antichambre hadden gelegen, op dat late uur, stierf zijn mama. Die nacht sliep Gustavo in een kamer op de eerste verdieping. Omstreeks het middaguur werd hij wakker en opeens zag hij zijn mama weer voor zich, op een zondagochtend bij het uitgaan van de mis, ze stond tussen twee elegante heren in. ‘Wanneer stellen jullie me toch eens een paar dames voor?’ vroeg ze. Het tweetal begon te lachen en blies dikke rookwolken uit. Zij werd bleek, en hij, die zich tot dan toe altijd heel stug gedragen had, nam nu haar hand in de zijne als om haar wat steun te bieden, waarna hij de beide heren verzocht of ze zo vriendelijk zouden willen zijn op te houden met roken want dat zijn mama last van de rook had. De heren keken de jongen aan en barstten in lachen uit, want het waaide enorm onder de arcaden. Een van hen wendde zich zelfs tot mama en vroeg: ‘Waarom stuurt u uw kind niet naar school?’ waarop mama geen antwoord had. Gustavo herinnerde zich dat hij, terwijl ze naar huis liepen, na de lachende heren onder de arcades te hebben laten staan, zei: ‘Mama, wat zie je bleek!’

Die dag kwam niemand hem storen en hij bleef in bed. Af en toe dommelde hij in. Hij was bang dat hij, eenmaal opgestaan, niet vrolijk meer zou zijn. Maar de dag daarop forceerden ze zijn deur (want die had hij op slot gedaan) en dwongen ze hem op te staan en zich aan te kleden. Ze deden hem een warme jas aan en zeiden hem dat hij weg moest want dat het huis niet langer van de jongeheer was. Terwijl hij de trap afliep fluisterde een gemene meid hem in het oor: ‘Zo moeder, zo zoon.’ Beneden, in de antichambre, stonden tal van mensen druk te praten en te gebaren, maar geen van hen schonk aandacht aan de jongen. Eenmaal bij de voordeur werd hij door de knecht die hem ooit vuile praat leerde ruw naar buiten geduwd, waarna de deur meteen achter zijn rug werd dichtgesmeten. Hij was alleen. Een oude, magere, in het zwart geklede mevrouw kwam op hem toe, ze had een bril op en verzocht hem haar te volgen. Hij liep door tal van straten, stak pleinen over, tot hij voor een enorm, grauw gebouw stond, met daarop de aanduiding: ‘Internaat voor de Kinderen van het Volk’.

Tijdens die zondagse muzikale bijeenkomsten met de meisjes van de buurt, kreeg de maestro zin het portret van zijn moeder van boven de schouw weg te nemen en het tegen de wand te smijten. Hij was nogal opgewonden, en de meisjes zeiden dat hij met veel gevoel speelde. Hoewel zijn viool kraste, kwam er toch echt iets over van de lichte deuntjes die hij zelf had gecomponeerd. De mensen lachten om zijn muziek, maar wanneer ze er naar moesten luisteren kregen ze allemaal een bijzonder gevoel van ontreddering, een soort woede, een duizeling, een gevoel van wrok dat ze daar moesten zitten luisteren. Menigeen vertelde achteraf hoe hij tegenover die smoezelige man zin kreeg erop los te beuken. Hij werd trouwens door geen mens gewaardeerd. Als hij op straat tussen een groep dronken studenten terechtkwam, had het gezelschap een moordavond. Onder de heren werd zijn naam niet genoemd, en als ze het al eens over hem hadden werd hij aangeduid als die stakker met al die ringen. Het aantal kunstenaars dat met hem omging was gering, en ook deze mislukkelingen matigden zich het recht aan hem in de maling te nemen, en ze duldden hem slechts in hun midden om hem af en toe op een avond, in zijn huisje, een glas wijn af te troggelen. Aan hen had hij heel wat bijnamen te danken.

Hij sprak weinig over zijn ellendige bestaan, liever weidde hij uit over zijn betere momenten. Hij vertelde wel eens iets over de tijd dat hij een orkest van snaarinstrumenten leidde. Hij was nog maar twintig en speelde in het Gemeentelijke Muziekkorps, aangezien hij van het Internaat was gekomen met het diploma van kornetblazer. Op een mooie zondag in oktober speelde hij op het grote plein, en na afloop van het concert kwamen er vier deftige heren op hem af die hem de hoogst mogelijke lof toezwaaiden. Het waren vier professionele musici, onder wie de oude gitarist Ghilnestri. Ze namen hem mee naar een café en vroegen hem of hij wilde voorspelen op de instrumenten waarvan hij had gezegd dat hij ze beheerste. Die avond ging hij naar het huis waar ze met hem hadden afgesproken, zijn instrumenten onder de arm. In die tijd was hij een bonenstaak die je met zijn donkere ogen doordringend aankeek, wat niet prettig was. Nadat hij wat had laten horen op de gitaar, de mandoline en zelfs de viool, waren de heren zo content dat ze hem de leiding aanboden over het orkest van de Mandolineclub. Dat jaar dirigeerde hij vier concerten in de grote zaal van de gemeentescholen van het stadscentrum. Aan het eind van die luisterrijke avonden mocht hij de complimenten in ontvangst nemen van het beste deel van het publiek. Oudere dames, moeders van spelers, befaamd om hun kunstlievende salons, waren zeer met hem ingenomen en noemden hem Maestro. In de krant stond: ‘Gisteravond werd in de zaal van de scholen van Santa Caterina het aangekondigde concert voor snaarorkest geleid door de jonge Maestro Gustavo Rubesi. We mochten getuige zijn van het raffinement van zijn toverstokje. Het beschaafde, voorname publiek bleef nog lang om toegiften vragen, waaraan groothartig werd tegemoetgekomen door de jonge musicus, die wij nu reeds gelukwensen met de glanzende toekomst die hem wacht. Het werkelijk uitgelezen programma… enz.’. Zo won hij de achting van artiesten, van amateurtoneelspelers, dialectdichters, kleine mecenassen, en van allen die hun al even bescheiden als nutteloze en schadelijke bijdragen aan de kunst leveren. Heel dat kleine wereldje, kortom, dat zonder de juiste ontvankelijkheid en vooropleiding toch veinst, en vervolgens ook zelf gelooft, dat het in staat is te oordelen, te voelen en te zien, zo kwistig met loftuitingen dat er een enorme menigte onbegrepen genieën in het leven wordt geroepen, maar overigens streng moraliserend, kritisch op alles wat nieuw is, vastberaden behoeders van alle relicten uit het verleden. Dit was de wereld waarin de maestro verzeild was geraakt, en zo rijkelijk werd hem lof toegezwaaid, dat hij zichzelf al snel als een genie ging beschouwen. In die tijd vergat hij zelfs het aangeboren verdriet dat hem in zijn leven altijd had vergezeld, bij voor- en bij tegenspoed. Het verdriet dat hem deed wegkruipen in een hoekje van zijn moeders rijtuig, terwijl het leven hem eigenlijk alle reden tot blijdschap gaf. De nieuwe omstandigheid zich in gezelschap te bevinden van mensen die hem bijzonder veel aandacht schonken, stond voor hem gelijk aan een flinke slok drank. Hij was zorgeloos, dwaas en lacherig geworden. Hij liet zijn haar groeien en al snel liep hij rond met dikke, ruige manen, die een vieze indruk maakten en waar de hele stad van sprak. Niemand had het hem aangepraat, maar hij zag zichzelf nu als een knappe man, en begon een meisje van het amateurtoneel, Maria Righelli, het hof te maken. Ze was behoorlijk jong, onbeduidend, sprak nogal hoogdravend, maar op haar fysiek viel niets aan te merken. De maestro daarentegen was niet alleen lelijk, hij was afstotelijk. Een gezicht vol kleine rode blaasjes op een in- en inbleke huid; de donkere ogen, waarvan de irissen niet duidelijk omlijnd waren, schuw en vaag, maar een zeker gif uitstralend waardoor men zich ongemakkelijk ging voelen; de dikke, gezwollen lippen altijd vochtig; een mopsneus; zware, borstelige wenkbrauwen; daarbij buitengewoon brede heupen, algehele magerte, en grote, platte voeten die bij het lopen elk hun eigen gang leken te gaan. Al met al leek hij ouder dan dertig en alles aan hem was slap. Vandaar dat Maria Righelli hem afwees, waarbij ze liet weten dat haar roeping voor de kunst niet van dien aard was dat deze haar in staat stelde een man te verdragen die haar zo’n afkeer inboezemde. Dat was een slag voor de maestro. Maar hij maalde er niet om, want verder ging alles geweldig dat jaar. Aan het einde daarvan werd hij in een zaal van restaurant Grofi in de bloemetjes gezet. Het was voor de maestro beslist een onvergetelijke avond, een solide bevestiging van zijn artistieke doorbraak. Na alle toespraken en na het drinkgelag besloot het gezelschap, dat lichtelijk aangeschoten was, de maestro naar huis te brengen (hij bewoonde een armzalige huurkamer in de via del Duca). Een flink aantal van hen stelde voor met hem mee naar boven te gaan, naar zijn (verheven, zoals een van hen het uitdrukte) appartement, maar hij weigerde dat, zich erop beroepend dat hij zich schaamde vrienden te ontvangen in de werkelijk jammerlijke wanorde die er in zijn huis altijd heerste. Maar hij kon weigeren, bidden en smeken wat hij wilde, en proberen hen met geweld te weerhouden, niets mocht baten. Massaal drong het gezelschap de kamer binnen, waarbij de deur bijna werd geforceerd. ‘Armoedig, kaal vertrek…’ zo begon iemand, maar op dat moment rees in het bed een zware man overeind, die iets mompelde. Over de stoel naast hem hing een sergeantsuniform. Een kreet van verbazing, verontwaardiging en afgrijzen steeg op. Het hele gezelschap maakte meteen dat het wegkwam, zonder de maestro de kans te bieden iets uit te leggen. Alleen bleef hij op de overloop achter, en alleen ging hij zijn kamer binnen, waar de sergeant zich vloekend aan het aankleden was.

De volgende ochtend ontving de maestro een briefje van de mandolineclub, waarin men hem liet weten dat zijn aanwezigheid in genoemde club niet langer op prijs werd gesteld en dat men er voorts van uitging dat hij afstand deed van het hoge ambt dat hij bekleedde. Hij zou niet langer dirigeren. Vandaar zijn besluit zich voortaan aan de poëzie te zullen wijden en, voor een vrek als hij nog merkwaardiger, hij zocht een jonge muzikant op, van wie hij wist dat hij krap bij kas zat, en nam voor een zacht prijsje een gouden ring met een robijn van hem over. Hij zag bleek, of eigenlijk vaal, hij was bang niet voldoende op te vallen en verfde zijn reeds dichte wenkbrauwen en ook zijn wimpers met een speciaal middeltje dat hij zijn moeder had zien gebruiken toen ze in het huis van de Rubesi’s woonden. Vervolgens vond hij het tijd worden voor een eigen huis. Met wat hij stuiver na stuiver opzij had gelegd, eerst in de jaren van voor het muziekkorps, en toen van wat hij met zijn concerten verdiende, wist hij een klein pand te kopen met drie appartementen van elk drie vertrekken, vies, vochtig en half verkrot, in een niet zo beste straat, maar toch beter dan de via del Duca, waar de kleine criminelen van de stad woonden. Hij betaalde het niet helemaal. Voor twee derden van de waarde stak hij zich in de schulden. Hij had het idee weer een heer te zijn geworden. Hij zag zichzelf als een genie, vrij van elke morele verplichting, alleen gedwongen geld te verdienen, dat hij trouwens niet uitgaf. Men zag hem bij de groenteboer en de kastanjekraam voor zes of zeven stuivers zijn dagelijkse boodschappen doen. Maar hij gunde zich de luxe van een appartement voor hem zelf alleen. Van een huurder die hem dat jaar de huur niet betaalde, nam hij diens piano en een klein kerkorgel in beslag, waarmee hij zijn toch al zo rijke verzameling muziekinstrumenten verder aanvulde. Hij hing een bordje op de deur: ‘Muziek- en zanglessen: één lire per uur. Voor lessen aan een gezelschap van minimaal tien personen: vier stuivers de man.’

In die tijd was zijn schande compleet: burgermensen wezen hem na, kinderen moesten bij hem uit de buurt blijven. Toch al beschouwd als een monster, begon hij ook nog eens dik te worden, aangezien hij zo langzamerhand in goeden doen kwam. Nette mensen, of mensen die ook maar enigszins voor netjes doorgingen, hielden hem op een afstand, als een wezen dat men niet graag ziet of aanraakt. In optocht kwamen ze aanzetten, de zwervers: verminkten, kreupelen, bultenaars, lammen en blinden, ze beklommen zijn trap voor muzieklessen. De kamer, al zo vol met instrumenten, dossiers, tafeltjes, tapijten, schilderijen, min of meer oosterse prullaria, leek uit zijn voegen te zullen barsten wanneer er zo’n twintig van die ongelukkigen aanwezig waren, allemaal een en al aandacht voor de maestro die, in een hoekje gedrukt, de la aangaf. Iedereen die, lichamelijk of anderszins gehandicapt, het idee kreeg om met bedelen aan de kost te komen, toog naar de maestro om zich te bekwamen op de gitaar, op de mandoline of in zang. Om vervolgens met een centenbakje de cafés en wijnlokalen in de omringende stadjes en op het platteland langs te gaan. Voor acht of tien lire had je binnen twee maanden al een beroep. Maar wie die vier stuivers voor een les niet had en toch geloofde dat de maestro wel zijn hand over zijn hart zou strijken, had het mis: hij kwam er niet in, of hij werd, als het om een niet al te sterke broeder ging, zonder meer van de trap af gegooid. Ging het echter om een jonge, frisse goedgelovige, dan kon deze tegen een schamel loontje bij de maestro in persoonlijke dienst treden. De dienst hield in: het door de maestro verdiende geld uitzetten tegen woekerrente, hem ’s nachts gezelschap houden, ’s morgens zijn melk warm maken, en nog andere dingen waar de mensen over fluisterden, niet zozeer uit liefde voor de waarheid en de moraal, maar veeleer uit boosaardigheid en fantasie.

Zo was het leven van de maestro tot zijn dertigste, dat wil zeggen tot de dag waarop hij zijn toneelstuk in dialect schreef. Het werk werd geaccepteerd en opgevoerd. Ook schreef hij gedichten in dialect en in het Italiaans. Zijn eerste gedicht was geïnspireerd door zijn vriend Carisio, de mankepoot, die typograaf was en in zijn pand een werkplaats huurde. Carisio was zijn vriend omdat hij hem als enige belangeloos gezelschap hield, maar hij was zuur en gemeen. Hij deed hem pijn. Die man was zo zwartgallig als wat. Hij zat altijd maar over de dood te oreren, over de zinloosheid van het leven. Hij voorspelde rampen die vaak inderdaad plaatsvonden, tot ontsteltenis van de maestro. Hij zei: ‘Ooit zul jij gestraft worden voor de manier waarop jij als kind je moeder hebt veracht, die mooie, lieftallige vrouw die zo van het leven hield. Overigens werd ook zij gestraft, omdat ze zich niet om jou bekommerde en alleen maar gericht was op de heren en hun braspartijen. Net als jijzelf, die trouwens geen plezier met de vrouwen hebt omdat ze niks van je willen weten. Ik zal eerder sterven dan jij, maar jij zult slecht aan je eind komen. De dood is geen pretje. En jij zult er altijd bang voor zijn, en als je oud bent zul je het lot vervloeken dat ervoor heeft gezorgd dat je alleen bent. Vanuit die ruimte daar (en hij wees naar het keukentje achterin) zul je mijn houten been horen tikken, de honden horen blaffen, de katten horen miauwen.’ Alleen de maestro, die maar een klein hartje had, kon onder de indruk raken van dergelijke praat. Helaas moest hij het jarenlang aanhoren. Op een dag zei Carisio: ‘Morgen ga ik dood en dan zul je een briefje vinden, van mij aan jou.’ Inderdaad stierf hij de volgende dag. In het briefje stond: ‘Jij bent altijd een ongelukkige geweest en zult het altijd blijven.’ Het publiek dat, jaren later, het gedicht ‘De Mankepoot’ te horen kreeg in het kleine theatertje van de doofstommen, vond het een rotstuk. Maar het buffet van het theatertje had nog nooit zoveel klanten gehad die om koud water vroegen, vanwege een bijzonder branderig gevoel in de keel.

Reacties

In deze verhalenbundel is melancholie bijna een understatement. - Het Parool