Hans Fallada
Wat nu, kleine man? (Cossee)
Boek
Wat nu, kleine man? is naast Alleen in Berlijn Fallada’s beroemdste werk en neemt ons mee naar de roerige jaren twintig van de vorige eeuw. De tijd van de beurskrach en massawerkloosheid, maar ook van versnelling en vooruitgang met neonreclame, film, jazz, protestmarsen van werklozen – en knokploegen van de nazi’s.
In weerwil van de grote economische crisis van de jaren twintig geloven hoofdpersoon Johannes Pinneberg, die verkoper is, en zijn vrouw Engeltje in het geluk. Maar dat geluk wil – kort voor de opkomst van de nationaalsocialisten – maar niet komen. Pinneberg is amper met zijn Engeltje getrouwd en de eerste problemen doen zich al voor. De strijd om het overleven begint en het kleine jongetje heeft melk en schone luiers nodig.
Als verkoper op de afdeling herenkleding in het warenhuis leert Pinneberg: de kleine man moet werken als een paard – of hij vliegt eruit. En Pinneberg vliegt eruit omdat hij te weinig omzet haalt. Hij, die zich superieur voelt aan de ‘kleine luiden’, moet zich aansluiten bij het leger van miljoenen werklozen. Maar Engeltje, zijn lieve en dappere vrouw, geeft niet op en neemt het heft van het leven van haar vertwijfelde man in handen.
De lezer wordt opnieuw geboeid door de schijnbaar simpele verteltrant, die vaak een bijna filmisch effect heeft. Van deze roman over de liefde en de angst voor sociale neergang zijn miljoenen exemplaren verkocht. De schrijver is er wereldberoemd door geworden en het boek is tot nu toe viermaal verfilmd. Net als Alleen in Berlijn is ook Wat nu, kleine man? wereldwijd herontdekt. Het boek is actueler dan ooit.
Biografie
Hans Fallada (1893-1947) heette in werkelijkheid Rudolf Ditzen. Op zijn achttiende belandde hij voor het eerst in de gevangenis omdat hij op een kamergenoot had geschoten, later zat hij meerdere keren vast vanwege drugs, diefstal en poging tot moord op zijn echtgenote. Fallada koos zijn pseudoniem uit de sprookjes van de gebroeders Grimm.
Meer informatieVertaler
Nicolaas Rost (1896-1967) was een Nederlands schrijver, vertaler en journalist. Hij vertaalde werken van Alfred Döblin (Berlin Alexanderplatz), Gottfried Benn, Anna Seghers, Carl Einstein, Georg Kaiser, René Schickele en vele anderen.
Tweemaal reisde hij naar de Sovjet-Unie om daar het culturele leven te bestuderen, maar pas in 1927 werd hij lid van de partij. De nazi’s doorzag hij onmiddellijk en na een kort verblijf in het concentratiekamp Oranienburg werd hij in mei 1933 Duitsland uitgezet. Hij zette zijn werk als criticus en vertaler voort in Brussel. Van zijn politieke engagement getuigde hij in de Gentse sociaal-democratische krant Vooruit. Tijdens de oorlog zat hij een jaar in het concentratie- kamp Dachau.Daar bleef de Duitse literatuur, de taal van Goethe en Thomas Mann en van alle auteurs die hij voordien had vertaald, zijn grote steun en inspiratiebron. In zijn kampdagboek Goethe in Dachau hield hij zichzelf, zijn kampgenoten en zijn lezers voor dat men een onderscheid moet maken tussen Duitsers en nazi’s. Zijn communistische gezindheid, zijn kampervaringen en zijn persoonlijke bekendheid met tal van Duitse schrijvers maakten hem tot een geliefd spreker in de naoorlogse socialistische staten van Midden-Europa.
Op reizen naar Hongarije en Tsjecho-Slowakije volgde een verblijf van enkele jaren in de DDR. Totdat bleek dat hij geen lid van de partij meer was en de DDR werd uitgezet. Op slag was hij salonfähig als spreker in de Bondsrepubliek. In Nederland en daarbuiten was Rost actief als vervolger van voormalige nazi’s. Hij zette zich in voor het blijvend herdenken van de slachtoffers van de nazi-terreur, ook van de zigeuners. In het Nederlands en het Internationaal Dachau-Comité ijverde hij voor het inrichten van het kampterrein als permanente gedenkplaats. Als publicist bleef hij de man van de korte, overzichtelijke reportage, liefst over iets van plaatselijk historisch of folkloristisch belang en verteld vanuit zijn persoonlijke ervaring. Een voorgenomen boek over zijn herinneringen aan de Berlijnse literaire wereld van de jaren twintig wist hij helaas niet te realiseren.
Fragment
Het is vijf minuten over vier. Pinneberg heeft het juist geconstateerd. Hij is een knappe, blonde jongeman en staat voor nr. 24 in de Rothenbaumstrasse te wachten.
Het is dus vijf minuten over vier en om kwart voor vier heeft Pinneberg met Engeltje afgesproken. Pinneberg heeft zijn horloge weer in zijn zak gestopt en kijkt ernstig naar een schild, dat naast de deur van nr. 24 in de Rothenbaumstrasse is aangebracht. Hij leest:
Dr. SESAM, Vrouwenarts
Spreekuren van 9 –12 en van 4 – 6 uur
‘Nou! En nou is het al weer vijf minuten over vier. Als ik nu nog een sigaret opsteek, komt Engeltje natuurlijk net om de hoek. Kan ik dus beter laten. Het wordt vandaag toch al weer zo’n dure dag.’
Hij kijkt een andere kant op. De Rothenbaumstrasse heeft maar aan één kant huizen, en aan de andere kant loopt eerst een zijweg, dan een strook groen, dan een kade en dan de Strela, die hier al flink breed is, vlak vóór ze in de Oostzee uitloopt. Er komt een frisse wind van de waterkant, de groene takken bewegen heen en weer en de bomen ruisen even.
‘Zó moest je kunnen wonen,’ denkt Pinneberg. ‘Die Sezam heeft vast wel zeven kamers. Zo’n vent moet toch heel wat verdienen. Die betaalt toch zeker wel.’ tweehonderd mark huur. Misschien wel driehonderd.’ Maar wat kan mij dat eigenlijk schelen. Tien minuten over vier!’
Pinneberg grijpt in zijn zak, neemt een sigaret uit zijn koker en steekt die op.
Om de hoek komt Engeltje aanvliegen, in een geplisseerd wit rokje en een shantoeng blouse, zonder hoed, met verwaaide haren.
‘Dag jongen. Ik kón heus niet eerder. Ben je kwaad?’
‘Welnee, helemaal niet. We zullen alleen beestachtig lang moeten wachten. Er zijn zeker dertig mensen binnengegaan, zolang ik hier sta.’
‘Die moesten misschien niet allemaal bij de dokter zijn. En wij hebben toch afgesproken.’
‘Zie je wel, dat het toch goed was, dat we vooruit afgesproken hebben?’
‘Natuurlijk was dat goed. Je hebt immers altijd gelijk, jongen!’ En op de trap neemt ze zijn hoofd tussen haar handen en zoent hem onstuimig. ‘God, wat ben ik blij, dat ik je weer zie, jongen. Verbeeld je, bijna veertien dagen!’
‘Ja Engeltje, ik ben ook ineens helemaal opgekikkerd.’
De deur gaat open en in de halfdonkere vestibule staat een witte gedaante voor hen, die snauwt: ‘Ziekenbriefjes!’
‘U kon ons eerst wel eens binnenlaten,’ zegt Pinneberg, en duwt Engeltje voor zich uit. ‘Bovendien komen we hier niet van het fonds. Ik heb met de dokter afgesproken. De dokter weet ervan. Pinneberg is mijn naam.’
Als de gedaante ‘niet van het fonds’ hoort, gaat haar hand omhoog en het licht in de vestibule aan. ‘Dokter komt dadelijk. Een ogenblikje alstublieft. Wilt u hier zolang even wachten?’
Ze gaan naar een deur en passeren een andere, die halfopen staat. Dat is zeker de gewone wachtkamer en daar zitten waarschijnlijk de dertig mensen die Pinneberg naar binnen heeft zien gaan. Ze kijken allemaal naar hen en er gaan allerlei stemmen op:
‘Heb je ooit zoiets beleefd!’
‘Wij zitten hier al veel langer!’
‘Betalen we daarvoor ons ziekenfonds?!’
‘Die rijke stinkerds zijn toch zeker niks meer of minder dan wij!’
De zuster gaat naar de deur. ‘Ik verzoek u beleefd, u kalm te houden, u hindert de dokter met dat lawaai! Het is bovendien helemaal niet zoals u denkt. Dit is de schoonzoon van de dokter met zijn vrouw. Is het niet zo?’
Pinneberg glimlacht gevleid, Engeltje maakt gauw dat ze bij de andere deur komt. Een ogenblik is het stil.
‘Gauw nu maar!’ fluistert de zuster en duwt Pinneberg naar binnen. ‘Die fondspatiënten denken, dat ze maar alles kunnen zeggen voor dat beetje geld, dat er voor hen betaald wordt.’
De deur gaat dicht en de ‘jongen’ en Engeltje staan in een roodpluche kamer.
‘Dat is zeker zijn eigen salon,’ zegt Pinneberg. ‘Hoe vind jij dat nou? Verschrikkelijk ouderwets, vind ik.’
‘Ik vond het zó akelig,’ zegt Engeltje. ‘We zijn toch anders ook fondspatiënten. Nou hoor je eens, hoe ze daar bij de dokter over praten.’
‘Wind je toch niet op,’ zegt hij. ‘Dat is nu eenmaal zo. Met ons burgermensen doen ze wat ze willen.’
‘Maar zoiets ergert me zo.’
Reacties
Pijnlijk realistisch en waar. Ik heb lang niet meer zo’n meeslepend boek gelezen als Wat nu, kleine man? - Thomas Mann