Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Dolores Prato - Daar op het plein is niemand

2021 | De Arbeiderspers | € 45,- | Gebonden, 928 blz. | Vertaald door Jan van der Haar

Dolores Prato

Daar op het plein is niemand (Arbeiderspers)

Boek

Daar op het plein is niemand beschrijft naast een vervlogen tijdperk de vroege jeugd van de auteur en haar verpletterende eenzaamheid.

Dolores Prato wordt niet gezien. Ze is een onwettig, ongewenst kind dat bij een aristocratische bejaarde nicht en neef van haar moeder wordt opgevoed in Treia (Midden-Italië), waar de neef (‘Nonkeltje’) pastoor is en zich nog het meest om haar bekommert. De Joodse Dolores heeft geleerd zelfredzaam te zijn, met zelfspot naar haar leven te kijken en nooit de waaromvraag, ook niet van haar verweesd zijn, te stellen.

Dit boek is een intrigerend antwoord op het raadsel van het leven, háár leven.

Biografie

een foto van schrijfster Dolores Prato

Dolores Prato (1892-1983) was de vrijwel vergeten schrijfster van een bescheiden oeuvre toen in 1980 (op haar 88ste) bij uitgeverij Einaudi Daar op het plein is niemand verscheen.

Meer informatie

Vertaler

Jan van der Haar is dichter en literair vertaler. Hij publiceerde drie dichtbundels, Vrolijks scheppen (IJzer, 2012), Ouderliefde (BK18 Uitgevers, 2014) en Eerst de bries, daarna de bomen (IJzer, 2019), Daarnaast vertaalde hij uit het Italiaans poëzie van Elsa Morante (Alibi, Serena Libri, 2012) en Giorgio Bassani (Epitaaf, Koppernik 2019), en romans van klassieke auteurs als Giorgio Bassani, Curzio Malaparte, Gabriele d’Annunzio, maar ook van moderne schrijvers als Roberto Saviano, Francesca Melandri en Antonio Scurati. Daar op het plein is niemand van Dolores Prato is zijn zestigste vertaling.

Fragment

Ik ben geboren onder een tafeltje. Ik was eronder gekropen omdat de poort had geslagen, dus kwam oom thuis. Oom had gezegd: ‘Terugsturen naar haar moeder, zie je niet dat ze doodgaat in huis?’

Sfeer was er niet, gezichten evenmin, alleen die stem. Moeder, doodgaat, geen betekenis, maar terugsturen wel, terugsturen betekende zet haar de deur uit. Terugsturen betekende me de poort uit zetten en die dichtdoen.

Al werd ik beschermd door het kleed dat met zijn franjes de vloer raakte, ik luisterde haarscherp: kwamen ze maar vaker zoeken om me eruit te zetten!

Ik zat op de bakstenen. Harde brokjes kruim staken als keitjes in mijn huid. Dat eerste stukje wereld uit mijn herinnering zag ik zoals ik nu mijn hand zie schrijven. Korstkleurige rechthoekige bakstenen vormden haaks op elkaar een visgraatmotief. Bij wijze van plafond de onderkant van de tafel met houten dwarsbomen; de vier poten met verbindingsstukken om je voeten op te zetten, naar het midden toe meer versleten; over de hele stellage het zware kleed: alle nachtkleuren met gouddraden ertussen; donkere bladeren, bloemen met schijnbaar doodse kleuren, puntdakhuizen goudgestikt, in het minder diepe zwart morenkoppen en ogenglinstering. Het eerste historische feit van mijn leven, een combinatie van angst en verbazing, lag onder dat tafeltje.

De oorzaak van alles, een priester. Hoe had hij kunnen weten dat kinderen meer opvangen dan grote mensen denken? Zelfs zij die de kinderen hebben gemaakt weten dat niet.

Voor deftige lieden was hij don Domenico; voor gewone mensen don Domé. Tante zei Menghino, een bij het opkomen al wegebbende stem: Domé. Ze deed alles als een dame, ze volgde alleen het volk bij het noemen van haar broer. Hij niet, hij kortte geen namen af, hij zei Paolina, hij sprak als een woordenboek. Maar wat hem gebeurde, gebeurde haar ook: de ene groep zei sora Paolì, de andere signora Paolina.

Wij zijn nooit begonnen; het eerste aanknopingspunt van de keten zal niemand vinden; het kindje Jezus vond het zonder te zoeken, net na zijn geboorte lijkt het alles te zien, alles te weten; het was een kindje dat oude mensen kon zegenen. Wij beginnen ons bestaan met de eerste herinnering die we opbergen in de opslag. De plek waar we de eerste waarnemingen van het leven hebben gekregen, wordt onszelf. Treja was mijn ruimte, het panorama om me heen, mijn uitzicht: harten droomland.

En toch leek haar naam me, terwijl ik daar opgroeide, die van een oud wijf; ik geneerde me ervoor als voor tante, die ik belachelijk oud vond: tussen ons tweeën ontbrak een moeder als opstapje. Die gêne betekende gehechtheid: we generen ons niet voor iemand die niet bij ons hoort: of voor onszelf of voor degene van wie we houden.

Ik hoorde niet bij Treja, Treja hoorde bij mij; zij had me niet geroepen, ze hoefde mij niet in haar straten, haar kerken, dat zag ik en ook dat hoorde bij mij.

Ze nam me niet op, zoals het lichaam de doorn niet opneemt; tussen het dorp en mij heerste een afstotingsproces. De enige die me niet afstootte was signora Antonietta, een wonder van montere grootmoedigheid, maar zij kwam er niet vandaan. Ik was er maar even, mijn jeugd, de tijd van liefkozingen; ze had niets aan mij, ik hoorde niet bij haar, zij hoorde bij mij: onbewust nam ik haar mee.

In de lange eentonige uitgekauwde kostschoolperiode verscheen de naam Treja op de komende post, verder was hij verdwenen, vervangen door de naam van kostschool. Maar van kostschool brak ik uit naar Rome en toen ik in een doolhof van de oude stad ‘Olmplein van Treja’ las, kwam heel mijn zwak voor dat dorp, dat ik onbewust in mij droeg, naar buiten. Het was de eerste van legio verschijningen.

Ik heb gezocht naar dat plein, ik heb het niet meer gevonden. Misschien is het er niet, is het er nooit geweest. Maar ik zag dat naambordje uit een tijd waarin stegen, straten, pleinen de naam van hun volkswezen hadden; ik zag het kleine verrassende pleintje; de boom zou er niet meer zijn middelpunt kunnen vinden, de olm van Treja stond waar hij stond; ik kwam er niet aan. Ik was gespitst op de naam Treja: die bestreek heel Rome.

Maar is de naam Treja nooit als boom in Rome geplant, dan is hij er toch verspreid als as: op de Campo de’ Fiori werd Pomponio Rustici, een priester uit Treja, levend verbrand. Dat is even zeker als dat de Treja uitkomt in de Tiber.

Waar de vloeiende ruïnes van Faleri haar sprookje vertellen, daar is de Treja: het is een korte, onvergelijkbare waterloop; smal tussen hoge kleurige rotsen weerkaatst hij de kleuren, schaduwen, krochten. Alleen voor hem dient het ongerepte groen, dat de mens niet mag ontheiligen omdat de rotswanden vanaf het water oprijzen en dan degene die de lijn van het water volgde, om de rotsen heen dwingen; het goddelijke wezentje heeft zich verscholen; geheimzinnig en onvoorspelbaar verschijnt het, verdwijnt het, verschijnt weer en stort zich uit in de Tiber naar Rome.

Rome en Treja hebben het raadsel van hun naam gemeen. Rome, een maskernaam die zijn echte verborg; zoals we nooit weten wat die naam was, zo weten we nooit welke verwrongen of gemaskerde god Treja haar naam gaf. Een duidelijke etymologie is er niet; iets schemert door via een golvende sluier en verdwijnt. Uit een onherroepelijk raadsel is Treja ontstaan, waarvan de letters altijd ongeveer die van terra, aarde, waren.

Ik zal haar dorp noemen, maar ze is een stad. Ze kreeg haar stedelijke waardigheid van een paus die er een gedenkteken in de lucht aan overhield: een halve buste in brons; de rest steen, snelheid, licht; het staat hoog als een reusachtige monstrans en kan als achtergrond alleen de lucht hebben.

In het wapen werd de stad weergegeven door drie bergjes naast elkaar, als eenheid in de drie-eenheid; tussendoor doken twee bloemen op, lelies of klaprozen; ik zag ze in diverse poses: beschroomd of schaamteloos; de drie schragende bulten van het dorp heb ik nooit waargenomen.

Op de langgerekte, smalle bergrug begon in het noorden een antieke poort, oude huizen rezen op tot aan het plaatsje tussen het bisschoppelijk paleis en de Dom. Vandaar rees een brede straat met fraaie palazzi zo niet steil, dan toch sterk hellend omhoog tot op het Gemeentehuisplein met het luchtmonument. Hij dook vlak weer op, kwam uit op het Theaterpleintje: een salon; hij werd nauwer, vertakte zich in de fantasievolle hobbelige ruimte van de Rotonde, viel naar rechts; naar links, bijna rechtdoor, met een korte daling en stijging kwam hij bij de immense ruimte voor het ziekenhuis: een onmetelijk plein met lucht, licht, leegte; vandaar kwam je in iets wat geen straten waren, evenmin stegen, het waren doorgangen, aflopende rotsformaties, kuilen, tussen donkere stapelhuisjes door; het was het geheimzinnige Ojolina dat uitkwam in een vormeloos stuk, waar behalve een eindeloze trap naar een bergachtig klooster en een oude dorpspoort zo’n beetje van alles was: wegen opwaarts, neerwaarts, hutjes en huisjes, twee kerken, twee sacristieën, een put en niet één werkplaats.

Vanaf het lage deel waar de Dom met heel zijn gewicht verzonk, steeg de bergkam al dan niet merkbaar steeds verder zuidwaarts; bij het einde van Ojolina, na dat tumultueuze stuk, liep hij uit in het uiterste, vermetele, schitterende steigeren van de rots, die in één klap het dorp afkapte en die de grote San Marco-toren hemelwaarts hief.

Buiten onder aan de toren was een grazige ruimte: een boeg met louter vergezichten. Tussen de toren en de grazige ruimte liepen de Wallen. Zo werden ze genoemd, maar het waren geen wallen, ze vormden een weg: een witte weg om het dorp: de westelijke Wallen en de oostelijke Wallen; de achterkant van de huizen kwam erop uit met de moestuinen op de aardhopen. Vanaf deze kant een rij bomen, vanaf de buitenkant een beschutting van vierkante balken in een afrastering tegen vallen, eigenlijk waren ze om in de zon te zitten. Hekwerk, de ware naam van die afrastering. Ieder hekwerk was om vallen te voorkomen, maar het was er om het balkon, het balkon was er om het uitzicht. De moderne bouw voorzag de huizen nog niet van balkons die nergens op uitkijken.

De oostelijke Wallen vormden een gewelfd balkon: tegenover heuvelgolvingen, rivierdelta’s, dalletjes met beekjes, in de verte de horizon: de lijn met de bult van de Conero en bovengelegen dorpen als getorende diademen; schittering van in het donker trillende lichten. Een holte in het midden van de oplichtende lijn: de nooit met de lucht samenvallende zee, altijd lichter of donkerder. In die zeeschelp zag een scherpe kijker een koepel als van de Sint-Pieter: het huis van de Madonna.

Ten westen dezelfde witte weg, golvend en beschermd door de afrastering, op sommige punten door een simpel muurtje; als je eroverheen sprong kon je de lente van het land plukken. Vanaf die kant ging de heuvel minder steil de bergrug af, zodat het dorp tussen dat deel en de Wallen kon uitmonden in allerlei weggetjes, door elkaar lopende trappen, traptreden, dat waren de Benedenstraten: stukken straat waar geen palazzi waren, alleen huizen, en hutjes en huisjes langs de steegjes. Vanaf de westelijke Wallen was het uitzicht niet zo weids als het oostelijk was, een volmaakt halfrond hemelkalotje als de Conero er niet was geweest. Hier vraten grote, verre bergen het aan en namen twee kleine, Pitì en de Roccaccia, doordat ze dichtbij waren, de lucht nog meer in beslag. Vanaf de Wallen daalde het land tot onder in het dal, waar in plaats van een rivier wit de Nieuwe Weg liep.

Het dorp dat in de San Marco zijn kop hief, liet in het noorden zijn staart gaan in een roekeloze afdaling; opzij, verdeeld, maar dichtbij, het Gehucht, een kluitje huizen die daar stonden omdat ze boven geen plek zouden hebben gevonden; ze waaierden uit op het land, ligusters slopen tussen de moerbeibomen. Er waren geen fabrieken, daarom geen omlijsting van loodsen, palen, muren, dorre omgewoelde aarde vol stenen; dorp en platteland ademden met dezelfde longen.

Dezelfde uren, dezelfde stemmen, dezelfde geluiden: klokken, kikkers, ijzersmeden, cicaden, krekels, geschreeuw bij het Morra-spel, vrouwengezang, oproepen; het geluid van de eerste, als personen zo herkenbare motoren, vloeide naadloos over in de andere.

Dat tafeltje waaronder mijn bewustzijn is geboren, stond halverwege een reusachtige rechthoekige eetkamer in het Huis van het Beneficium. Als priester was oom een beneficiato, een mansionario; het huis hoorde bij het Beneficium. Mansionari, Beneficiati heetten degenen die minder verdienden en lager zaten in de koorstoel en degenen die hoog zaten en meer verdienden heetten Canonici, kanunniken.

Het grote appartement aan de straat lag op straatniveau; aan de andere kant, die uitkeek op de Wallen, zaten de ramen ter hoogte van de bel-etage; daaronder lagen kelder, stal en opslagplaats, daarboven nog een verdieping, vandaar hadden ze vrij uitzicht op Pitì en de Roccaccia; tussen ons en hen schitterde helemaal beneden tussen de bomen door de Nieuwe Weg.

Door de poort kwam je in een vierkante hal waar een gewelf en deuren op uitkwamen. Die aan de rechterkant sloot, zodra je binnen was, met dezelfde kleur als de wand een lelijke, donkere trap vol gaten af naar de opslagplaats, de kelder, de stal. Na het gewelf en de bijbehorende hal, met twee lichte trapjes, leidde de grijsstenen trap naar de bovenverdieping die werd verhuurd aan daar onregelmatig verblijvende mensen. Voor mij was het alsof ze niet bestonden omdat ik nooit iemand de poort open of dicht zag doen. De poort was alles, bezit, scheiding, eenheid, intimiteit; als ik had gezien dat een ander hem openof dichtdeed, dan was het niet ons huis geweest.

Wij hadden op de bovenverdieping maar één slaapkamer, voor gasten, waar een spiegel stond die, als ik de deur opendeed, een alter ego leek dat er net zo een openmaakte.

De deur van die kamer en die van het gehuurde appartement kwamen uit op een brede hellende overloop met een balustrade die even grijs was als de trap.

Ik keek tussen de spijltjes van de balustrade door, twee mannen droegen een ledikantje naar beneden met iets van een kleine palissade eromheen, halverwege de twee trappen in het trappenhuis hielden ze bij de draai even in om het bedje en de muur niet te schampen. Dat kinderledikantje ging weer naar zijn huis, iemand had het mij of liever tante uitgeleend. Dus mijn eerste kamer was de gastenkamer.

Daar beneden in de hal tegenover de poort, wat naar links, was de deur die leidde naar de twee vertrekken van oom, studeer- en slaapkamer: een gevarieerder universum dan dat waar zoveel sterren zijn, maar dan uitsluitend sterren, niet al wat daar aanwezig was, van de roos van Jericho tot de duivelskaarten.

Van de vestibule met de trap kwam je in de eetkamer met mijn geboortevloer. Het tafeltje, breed ovaal, werd op de avonden dat er bevriende priesters kwamen kaarten, langgerekt ovaal; hoe dat kon, weet ik niet, ik heb nooit gezien hoe dat in zijn werk ging. Boven het tafeltje hing een grote olielamp met een geheimzinnige verlichting voorzien van een porseleinen koepelkap die met zijn dofheid nodeloos licht op het plafond moest tegengaan. Buffet, hoekkast, sofa, consoles, niet veel stoelen. Aan de muren voorstellingen van dode vogels, ik begreep dat ze daar hoorden omdat ze sloegen op het eten, maar ik hield niet van die hoop warrige veren, hangende vleugels, koppen op half elf, uitgedoofde ogen.

Toen ik nog niet naar die dode vogels keek, rende ik met mijn armen in de lucht door die grote ruimte, ik sneed Eugenia de pas af, zodat ze me op de arm zou nemen. Dat deed ze nooit, ze was altijd druk, had altijd haast en moest alle zeilen bijzetten om niet te struikelen over mij, die haar voor de voeten liep om opgetild te worden. Ze deed dat een paar keer, maar alleen om me weer neer te zetten: een sta-in-de-weg. Die houding kwam ik tegen op de plaatjes waar de zielen in het Vagevuur hun armen ophouden om uit het vuur gehaald te worden. Maar ontweek Eugenia mij, Scolastica kon dat niet, omdat ze altijd zat.

Ik herinner me haar rode, ronde, dikke gezicht en haar schoot, die warm was. Haar borst en buik vormden een hellende massa waarvan de knieën net genoeg uitstaken om er mijn armen op te leggen; van haar verwachtte ik niet anders dan sprookjes.

Wie was sprookjes-Scolastica? Een oude poetsvrouw die nagenoeg het huis verliet? Dat ze daar dood ging, merkte ik niet. Of was ze dat al en kwam ze tante ‘opzoeken’? Misschien een arme oude vrouw, maar dan weer geen bedelares, zodat ze in huis daar kon zitten waar ik haar zie?

Ze liet me ernaar smachten. ‘Toe, toe, toe, toe.’ Ze zou beginnen, ik leunde meteen mijn armpjes op haar schoot. Er was eens...: een haak die me optilde en neerzette in een wonderwereld vol toverij.

Haar grote, blozende gezicht met weldoorvoede groeven ging al sprekend over me heen en op haar vochtige lippen verschenen en verdwenen glimlach en angst, vreugde, verontwaardiging en gelukzaligheid. Ze had al haar tanden nog, al waren ze aan de bruine kant. Ik zie haar alsof ze aan het woord was; ik zie haar donkere, in het midden toegeknoopte lijfje, ik zie haar zwarte voorschoot waarop ik leunde; ik zie haar en weet niet wie ze was. En toch bood ze met haar verhaaltjes meer dan geluk; hoe heet ze, wat is dat meer?

Scolastica, een wirwar van geen idee wie allemaal, was kortom mijn tachtigjarige kinderjuf.

Ik zwierf alleen door het huis, ik zwierf er maar wat rond, er was toch niemand die me riep.

Tante, die aan haar werktafeltje zat, las door, ze bemoeide zich niet met mij, misschien had ze me niet eens in de gaten; ze las altijd. Ze zal ook gehandwerkt hebben, want in de la lagen naald, garen en vingerhoeden, maar ik trof haar altijd aan met een boek in de hand, stijf rechtop alsof ze poseerde voor een schilder. Nooit de ellebogen op het tafeltje; ze plantte ze evenmin op de eettafel als ze met oom zat te praten en te wachten tot Eugenia de borden wisselde; haar houding was altijd elegant, beheerst en ongedwongen tegelijk.
Onze slaapkamer had een aanhangsel, ‘het boudoir’ zei tante laatdunkend; boudoir betekende vast rommelmogelijkheden, want ze gooide er kleren en schoenen neer als ze die uitdeed. Ten tijde van een klaaglijke nocturne was ik al in deze kamer, in een normaal bed,

bij het grote van tante; een nachtkastje tussen ons in.
Die nachtklacht ‘Mama komen, mama komen’ betekende: ‘Mag ik

bij jou in bed?’ Angst, smeekbede, noodzaak.
Zij hoorde het niet of wilde het niet horen; ik zie haar silhouet in

het donker dat net verdreven is door een nachtlampje. ‘Mama komen, mama komen.’

De vrouw die niet reageerde kon mijn grootmoeder zijn, maar had geen zwak voor kinderen. Was ze op de een of andere manier haar eigen kind verloren, als ze dat ooit had gehad? Ja, nee, ze bleven begraven in een stilte zonder grafschriften. Ze was ongetwijfeld ingekapseld in een eigen verscholen liefde.

‘Mama komen, mama komen.’ Soms tilde ze zonder te antwoorden haar dekens aan mijn kant op. Ik glipte mijn bed uit, klauterde op het hare, ik dook helemaal naast haar, die zoals altijd op haar rechterzij was blijven liggen en zich niet naar me had omgedraaid om me erin te helpen; ik kroop helemaal tegen haar rug aan en toen, toen niets meer, ik sliep.

Niemand heeft me het verhaal van dit ‘mama komen’ verteld, ik ben het zelf blijven horen, alsof ik die woorden nu uitsprak.

Overdag zei ik nooit ‘mama’, ik zei ook nooit ‘tante’, ik praatte met haar, maar noemde haar op geen enkele manier. In de angstige verwarring van de nacht zocht ik alles met die naam: redding en bescherming.

Er is iets wat stervenden soms hebben, ook degenen die door hun leeftijd hun moeder allang ontwend zijn: in hun doodsstrijd zien ze haar opeens, ze roepen haar, sterven.

Zo ging het ook met tante, die stierf toen ze over de tachtig was: ze staarde naar een punt in de verte waar ik niets zag, zei: ‘Lieve mama, ik kom bij je.’ Et inclinato capite emisit spiritum. Maar haar hoofd boog niet meer, haar hoofd was weggezakt, alsof de steun vanbinnen was geknakt.