Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Lúcio Cardoso - Kroniek van het vermoorde huis

2021 | De Arbeiderspers | € 39,95 | Gebonden, 680 blz. | Vertaald door Harrie Lemmens

Lúcio Cardoso

Kroniek van het vermoorde huis (Arbeiderspers)

Boek

Kroniek van het vermoorde huis vertelt over de ondergang van een vooraanstaande plattelandsfamilie uit de Braziliaanse deelstaat Minas Gerais, die zich in de eerste helft van de twintigste eeuw krampachtig vastbijt in oude glorie en afbrokkelende traditie. De ellende begint wanneer een van de drie broers Menezes, Valdo, trouwt met de moderne, stadse Nina – een grillige en licht ontvlambare vrouw, wier levenstaak erin lijkt te bestaan het eens voorname huis Menezes te gronde te richten. De neergang, gekruid met verhalen over decadentie, overspel, incest en waanzin, wordt beschreven aan de hand van een scala aan vertelvormen: brieven, dagboeken, herinneringen, officiële verklaringen, bekentenissen verslagen.

Bij verschijning in 1959 was het boek meteen al het onderwerp van polemieken en debatten, met name over bepaalde morele aspecten van de roman. Nog steeds worden er studies gewijd aan dit meesterwerk van een van de grootste schrijvers uit de Braziliaanse literatuur.

Biografie

een foto van schrijver Lúcio Cardoso

Lúcio Cardoso (1912-1968), bevriend met Clarice Lispector, behoort tot de grote namen van de Braziliaanse letteren in de vorige eeuw. Zijn nooit eerder vertaalde magnum opus Kroniek van het vermoorde huis verscheen in 1959. In 1966 kreeg hij de prestigieuze Braziliaanse Prémio Machado de Assis voor zijn gehele oeuvre. Hij was een van de eerste belangrijke culturele figuren in Brazilië die open was over zijn homoseksualiteit.

Meer informatie

Vertaler

Harrie Lemmens (1953) is een Nederlands vertaler (vooral uit het Portugees) en schrijver. Hij vertaalde eerder onder meer werk van Fernando Pessoa en José Saramago. In 2006 ontving hij de Letterenfonds Vertaalprijs.

Fragment

… in de voorlaatste nacht, toen we eigenlijk alleen nog maar wachtten op het einde, leek ze plotseling beter te worden en liet ze mij tot zich toe. Ik had haar dagenlang niet gezien, want grillig als ze was en zo korzelig dat ze zelfs haar lijfarts afschrikte, had ze verzocht om niemand binnen te laten, geen bezoek toe te staan: ze wilde in haar eentje sterven. Ondanks het halfdonker waarin de slaapkamer gedompeld lag – ze liet ook maar zelden toe dat de gordijnen opengeschoven werden – onderscheidde ik reeds van ver haar verslagen hoofd op een berg kussens, haar warrige haar, alsof ze dat reeds lang niet meer verzorgde. Ik beken dat ik op dat moment bang was dat mijn krachten het begaven en dat ik niet verder kon lopen: koud zweet begon over mijn voorhoofd te stromen. Maar ik kende haar vlug genoeg terug, want haar eerste woorden waren zoals altijd berispend: ‘O, ben jij het, André. Niet erg verstandig van je, je weet toch dat de dokter me volledige rust heeft voorgeschreven?’

Daarna, met iets lieflijker stem: ‘Bovendien, wat wil je eigenlijk in mijn kamer?’

Ondanks die woorden wist ze heel goed, en vooral op dat moment, dat het totaal onnodig was om elkaar iets voor te spiegelen. Ik had niet gevraagd om bij haar naar binnen te mogen, zij had opdracht gegeven de deur voor me te openen – toegevend aan wat voor opwelling, wat voor innerlijke noodzaak om deel te nemen aan het leven dat zich buiten ontrolde? Wellicht wist ze dat ik uren-, nee dagenlang niet geweken was van haar drempel.

[…]

Ik besefte gewoon dat we ons vlak voor de slotscène bevonden, en een onbedwingbare droge snik zat dwars in mijn keel – een snik die nooit zou uitbarsten maar die er wel zat en mij belette om wat dan ook te zeggen. Toen streek haar hand langzaam over mijn wang en gleed omlaag tot aan mijn lippen.

‘O, zit het zo?’ riep ze uit op een toon van onbeschrijflijke droefheid. ‘Is dit je dank terwijl ik je bij me heb laten komen? Ik weet zeker dat je nu al alles vergeten bent, André.’

Haar vingers streelden nog even mijn gezicht en voelden aan mijn lippen – alsof ze daar het woord dat uitbleef aan wilden ontrukken – maar vervolgens ging ze weer overeind zitten, pakte haar kam op en begon mechanisch haar haar glad te strijken. Af en toe zag ik nog, als een vlam die geleidelijk wegsterft, een lichtflits in haar ogen, maar die was het teken van een storm die wegtrekt en het ingeslapen land overlaat aan zijn ontregelde krachten en drang. En ik kon niet zeggen wat voor donker ik al voelde neerdalen op dat land, en wat voor bedompte begrafenislucht ik al meer en meer opsnoof uit haar woorden.

‘Het is goed, André,’ sprak ze weer na enige tijd. ‘Het is goed. Ik weet alles: je hebt eindelijk je weg gevonden. Het volstond dat ik uit je nabijheid verdween om je te laten beseffen dat je op een verkeerde weg zat.’ Van ernstig werd haar stem nu verleidelijk, gemeen. ‘Maar jij kunt niet zonder vrouwen, André; ik wed dat je het al aangelegd hebt met een van de dienstmeiden hier in huis… was niet zo moeilijk, hè?’

Toen werden mijn pijn en verdriet groter dan al de rest en ik brulde bijna: ‘Nina!’

Omdat ik me over haar heen boog, duwde ze me bijna heftig weg: ‘Noem me niet zo, je mag mij zo niet noemen.’

Zwichtend voor de toon van haar stem, die me zo sterk deed denken aan de autoritaire Nina uit het verleden, ging ik weer recht zitten. Ze keek me enige tijd zwijgend aan, ongetwijfeld tevreden over het effect van haar valse woorden. Zachtjes, alsof ze de uitwerking van wat ze ging zeggen vooraf proefde, vervolgde ze: ‘Ik durf zelfs te wedden dat je al aan het uur van mijn dood denkt. Je wil van me af zijn…’

‘Nee! Nee!’ onderbrak ik haar wanhopig terwijl ik me op de dekens wierp. ‘Hoe kun je zo gemeen zijn, hoe durf je zoiets te zeggen? Je vindt het fijn om mij te zien lijden, Nina, dat heb je altijd fijn gevonden…’

Ja, ik wist het, maar wat kon me dat op dat moment schelen? Wat wilde ik anders dan haar omhelzen en overladen met kussen, voor ze heenging nog een laatste keer tegen haar zeggen dat alleen wij tweeën bestonden en dat de hemel, de hel en de hele rest kinderlijke begrippen zonder enig belang waren? Toen ik daar zo lag, met mijn gezicht in de sprei, die ik met beide handen verfrommelde, liet ik mijn tranen eindelijk de vrije loop – en ik voelde hoe ze rilde onder de aanraking van mijn handen, hoe ze beurtelings weg boog en zich liet strelen, even gevoelig als een plant die door de woede van de wind wordt gestriemd. Alleen die ene minuut, waarin ik volledig aangaf hoe hulpeloos ik was, leek er vrede te heersen in haar hart. Langzaam bracht ze haar vingers naar mijn haar en streelde me: ‘Ik ben zo afschuwelijk, André, zo vreselijk jaloers. Maar jij blijft wel mooi hier en ik ga dood…’ en ze snikte zachtjes, alsof ze haar stem niet durfde te verheffen en haar tranen niet durfde te drogen, die over haar gezicht stroomden. Ik hief mijn hoofd op en veegde haar ogen af met een tipje van de sprei.

‘Er is geen ander in mijn leven Nina, er is niemand. Ik zweer dat er niemand is. Hoe zou er iemand kunnen zijn na jou?’

Langzaam, en omdat zij het niet erg scheen te vinden, drukte ik mijn wang tegen haar schoot. O, wat kon het mij schelen dat ze ziek was en dat in die zij, waar ik zo vaak met gretige lippen overheen was gegaan, nu de gezwollen droge mond van de ontbinding openging…

Toen nam ze met kracht mijn hoofd met beide handen vast en haar vervoerde ogen keken me strak aan: ‘Zweer het, zweer het opnieuw zodat ik je kan geloven! Je durft toch niet te liegen tegen een vrouw die op het punt staat deze wereld te verlaten, of wel?’

‘Nee, nooit,’ loog ik, en er lag kalme vastberadenheid in mijn stem

‘Zweer het dan, zweer het nu!’ smeekte ze.

Maar wat moest ik nou zweren, dat er geen andere vrouw in mijn leven was, dat zij niet op de drempel van de dood stond, wat verdorie? En toch zwoer ik met mijn gezicht tegen haar borst. Ik zwoer, en ik zou alles wat ze maar wilde hebben gezworen en alle vormen van meineed hebben begaan als de rust van haar geest daarvan afhing. Toen ik mijn hoofd oprichtte, zochten haar ogen de mijne weer en er lag iets bangs, krankzinnigs in als in de ogen van sommige dieren. Je zou bijna zeggen dat ze boven mij en mijn woorden een glimp opving van een wereld waarvan zij geen besef meer had. Ze zuchtte, duwde me weg en begon zich weer moeizaam te kammen. Waarschijnlijk had ze echter veel krachten verspild, want de kam viel uit haar handen en lijkbleek riep ze uit: ‘André!’

Ik nam haar in mijn armen en vlijde haar voorzichtig tegen de kussens. Ze hijgde. Er daalde stilte over ons neer en alsof ze door een tot dan toe almachtige mistvlaag heen braken, drongen door die stilte alle voorwerpen van haar ziekte – medicijnflesjes, watten, ampullen, alles wat zich daar ophoopte en wat ik heel even was vergeten – zich opnieuw in al hun kracht aan me op. Ik ging overeind staan en keek onderzoekend naar haar: een onbekende machine die God weet wat voor duister en sterfelijk weefsel in haar vervaardigde begon weer te werken. Ik zou niet kunnen zeggen hoelang we daar zo bleven staren, tot zij uiteindelijk weer bijkwam en zei: ‘Wat was dat? Wat gebeurt er met mij?’

Ik probeerde haar te kalmeren, zei dat ze nog zwak was en dat ze waarschijnlijk te veel gepraat had. Ze schudde haar hoofd en antwoordde met vreemde kalmte: ‘Nee. Dit was een waarschuwing. Geen twijfel mogelijk, André, het is het einde dat nadert.’

Ze nam opnieuw mijn hand met beide handen vast en zweeg. Niet ver van mij gebaarde iemand in het donker. Het was tijd, ik moest gaan. Maar ik voelde de tijd wegglippen en bleef staan waar ik stond alsof ik er wortel had geschoten. De dokter kwam dichterbij en tikte me op de schouder – het was een schuchtere man die een paar dagen tevoren was overgekomen uit Rio – en wees me de deur alsof hij wilde zeggen dat iedere verdere poging nutteloos was. De wereld nam weer bezit van mijn droom. Voordat ik ging, keek ik echter nog een laatste keer achterom: Nina sliep, maar niets aan haar gezicht vertoonde enige gelijkenis met een levend mens.

Reacties

‘Lúcio Cardoso’s hele oeuvre kun je lezen met de beroemdste titel van Dostojevski in het achterhoofd, en dan niet de huidige Nederlandse titel, Misdaad en straf, maar de oude, Schuld en boete, ook al is die minder correct.’ – Harrie Lemmens