Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Karel Čapek - Leven en werk van de componist Foltýn

2021 | Wereldbibliotheek | € 20,50 | Paperback, 128 blz. | Vertaald door Irma Pieper

Karel Čapek

Leven en werk van de componist Foltýn (Wereldbibliotheek)

Boek

Bedřich Foltýn beschouwt zichzelf als een geniale componist. De waarheid is dat hij van ieder talent gespeend is. Zijn levenswerk moet een opera over de Bijbelse figuur Judith worden maar het lukt hem niet die te voltooien, waarna hij overgaat tot het plagiëren en plunderen van het werk van getalenteerde jonge muziekstudenten en arme dichters. Zijn onbeschaamde jatwerk blijft niet onbestraft.

In deze korte, onvoltooid gebleven roman van de Tsjechische meesterschrijver Karel Čapek getuigen de ‘vrienden’ van Foltýn over zijn leven en werk, waaruit het beeld oprijst van een gemiddeld man met bovengemiddelde ambities. De laatste pagina’s zijn een vlammend pleidooi voor de hoogste maatstaven bij het beoordelen van kunstwerken en worden algemeen beschouwd als een artistiek testament van Čapek. De vrouw van de auteur, schrijfster Olga Scheinpflugova, schreef een nawoord. Deze postuum verschenen roman is nu voor het eerst vertaald in het Nederlands.

Biografie

Een foto van Karel Čapek

Karel Čapek (1890-1938) is een van de belangrijkste Tsjechische schrijvers van de twintigste eeuw. Wereldbibliotheek gaf zes enthousiast ontvangen titels van hem uit in hooggeprezen vertalingen van Irma Pieper, waaronder de everseller Een doodgewoon leven. Zijn onvoltooide laatste roman Leven en werk van de componist Foltýn, verscheen postuum in 1939.

Meer informatie

Vertaler

Irma Pieper (1965) studeerde Engelse taal- en letterkunde in Utrecht (specialisatie Vertalen) en volgde Tsjechisch als bijvak aan de Universiteit van Amsterdam. Ze woonde enige tijd in Praag en begon in 1995 met het vertalen van Tsjechische literatuur (o.a. Ivan Klíma en Milena Jesenská). Van Karel Čapek vertaalde ze eerder Een doodgewoon leven, Oorlog met de Salamanders, Krakatiet, Meteoor en Hordubal, alle verschenen bij Wereldbibliotheek.

Fragment

Ik leerde Beda Folten kennen – in die tijd schreef hij natuurlijk gewoon Bedřich Foltýn op zijn schoolschriften – toen ik iets over de zestien was. Dat wil zeggen, ik was van elders bij Folten op school gekomen, in de zesde klas gymnasium, en het toeval, dat zo vaak het lot van jonge mensen bepaalt, had me naast hem in dezelfde bekraste, gammele bank geplaatst.

Ik kan me Foltýn de zesdeklasser herinneren alsof ik hem gisteren nog heb gezien: een lange jongen met een weke huid en een volle bos fijn krullend goudbruin haar, waar hij duidelijk bijzonder prat op ging; hij had lichtblauwe, uitpuilende bijziende ogen, een lange neus en een sterk terugwijkende kin; grote, zweterige handen waar hij geen raad mee wist, en helemaal die slungelige en ongemakkelijke wankelmoedigheid van een jongen in de puberteit. Hij zag er voortdurend uit alsof iets hem beledigd had, waarop zijn antwoord een stilzwijgende, geïrriteerde minachting was. Op het eerste gezicht stond hij me niet erg aan; ik zag ook meteen dat hij niet één vriend had in de klas en laatdunkend alle omgang met de groep jongens uit de weg ging.

Ikzelf was in geen enkel opzicht een uitblinkende leerling, maar ik ging in elk geval weerbarstig en grimmig het gevecht aan met school, de leerstof en de leraren; ik was een tamelijk klein, mank lopend, lelijk joch, en dat vervulde me met het strijdlustige gevoel dat ik me er niet onder mocht laten krijgen. Misschien dat ik daarom met ettelijke schrammen maar desondanks zegevierend uit de strijd ben gekomen. Met Foltýn was het erger gesteld; hij snakte ernaar om uit te blinken maar was tegelijkertijd een hopeloze zenuwlijder; hoewel hij thuis zwoegde als een paard, begon zijn kin te trillen wanneer hij op school de beurt had en kreeg hij geen woord uit zijn keel; hij slikte nerveus waardoor zijn adamsappel op en neer sprong langs zijn lange, zachte hals.

‘Ga zitten, Foltýn,’ beet de leraar hem dan haast met afkeer toe, ‘maakte je je maar druk om je wiskunde in plaats van je haar!’

Foltýn slikte, en zijn waterblauwe ogen stroomden vol wanneer hij verslagen was gaan zitten; ondertussen bewoog hij nog steeds zijn lippen, alsof hij dan pas bezig was het juiste antwoord te formuleren. Om niet te laten merken dat hij het huilen nabij was, zette hij een stuurs gezicht en blies hij zich enorm op; daarmee gaf hij te kennen dat hij voor het slechte cijfer dat hij had gekregen, de leraar, wiskunde en school in het algemeen een diepe verachting voelde. De docenten mochten hem niet en zaten hem op de huid waar ze konden. Ik had medelijden met hem wanneer hij zo met trillende kin en op en neer springende adamsappel naast me stond en ik probeerde hem voor te zeggen. Eerst was hij daar God mag weten waarom beledigd over. ‘Laat dat, hoor je?’ fluisterde hij me woedend toe, de ogen vol tranen, toen onze leraar Latijn hem na het uitdelen van een schamele voldoende had laten gaan zitten. ‘Ik heb niemand ergens om gevraagd!’ Algauw raakte hij er echter aan gewend dat ik hem hielp; hij was een veel gewetensvoller en eerzuchtiger leerling dan ik, hij was begaafd en bovenmate bevattelijk maar miste ieder zelfvertrouwen; ik was nergens echt goed in, maar ik had meer lef dan hij. Algauw ging Foltýn op me rekenen, ja nam hij het als een vanzelfsprekende dienst van me aan; hij was vreselijk boos op me als ik zijn huiswerk eens niet had gemaakt en zag er daarbij zo hooghartig en sip tegelijk uit dat ik hem bijna om vergeving zou hebben gevraagd. En zo bleef ik hem aldoor dienen.

Voor zover ik weet, kwam hij net als ik uit een arm gezin; zijn vader was een kantoorklerk of zoiets. Hij woonde bij een tante; dat was een oude vrijster uit kringen van vroegere plaatselijke notabelen, maar waar ze van leefde, de goede God mag het weten, misschien van de huur; hoe iemand echter aan de kost kon komen door een arme student in huis te nemen, was me een raadsel. Het scheen me altijd toe dat ze net als een mot leefde van oude wollen pelerines en sjaals. Haar Bedříšek, zoals ze hem noemde, was haar buitengewoon lief en ze verwende hem zoals het in die armoe maar mogelijk was. Ze hebben het steeds op Bedřišek gemunt, klaagde ze, omdat hij zoveel beter is dan zij, maar ooit zal hij hun laten zien wat hij in zich heeft en zullen ze zich allemaal schamen!

‘Het maakt me niets uit, tante, wat iemand van me denkt,’ antwoordde Fricek dan smartelijk en vanuit de hoogte, terwijl hij zijn gecultiveerde haardos naar achteren wierp. ‘Als mijn vader er niet geweest was, zou ik van die stomme school af gaan... Ik wist het wel wat ik zou doen, daar zou iedereen van opkijken!’

Ik kwam bij Fricek over de vloer om samen met hem huiswerk te maken. Ze woonden in een kamertje met een keukentje; de helft van de kamer werd in beslag genomen door een aangenaam schorre piano, als aandenken aan de tijd dat tante met pijpenkrullen, zoals op een oude foto te zien was, Het gebed van een maagd en Avondklokken leerde spelen. Langzamerhand, zoals dat bij jongens in de puberteit niet anders kan, raakten we nader bevriend. We waren een vreemd duo: hij slungelig, met zijn meisjeshuid, blauwe ogen en gouden schapenkrullen, ik gedrongen, donker, met rechtop gekamd stekeltjeshaar, – nu, er werd door de jongens genoeg om die combinatie gelachen. Op een keer zaten we bij hem thuis en hadden we het over van alles en nog wat; het schemerde al, er gloeide vuur in de kachel en mijn hart deed bijna pijn van een overmaat aan een plotselinge, naamloze ontroering; Fricek viel stil en ging alleen met zijn lange, bleke hand door zijn haar.

‘Wacht eventjes,’ fluisterde hij geheimzinnig en hij verdween in de keuken. Een ogenblik later kwam hij terug; hij had een of ander paars zijden jasje aan en schreed alsof hij slaapwandelde, alsof hij zweefde. Zonder een woord te zeggen tilde hij de klep van de piano op, streek op het krukje neer en begon te improviseren. Ik wist dat hij piano leerde spelen, maar dit was nieuw voor me. Fricek speelde, van de ene melodie op de andere overgaand, met zijn hoofd in de nek en de ogen dicht; dan weer boog hij zich tot op de toetsen, alsof hij in tweeën brak en zomaar wat de toetsen beroerde. Naarmate de melodie in kracht toenam, richtte ook hij zich meer op, alsof het forte hem opbeurde en droeg; vervolgens beukte hij jubelend, uit alle macht op de toetsen en wierp hij zijn hoofd in de nek; zo bleef hij zitten, ook nadat de klank van de piano was weggestorven, de lichte ogen wijd opengesperd als naar een andere wereld en zwaar, uitgeput hijgend.

Reacties

‘Een zeldzame combinatie van bekoorlijkheid en kracht.’ – The New York Times

‘In zijn romans heerst de mens zo weinig over zijn eigen leven dat hij er lichtelijk lachwekkend en krankzinnig van wordt.’ – de Volkskrant

‘Ik ben de laatste jaren helemaal ondersteboven geraakt van Een doodgewoon leven en Oorlog met de salamanders van Karel Čapek.’ – Annelies Verbeke, auteur en Čapek-fan