Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Knut Hamsun - Honger

2022 | Oevers

Knut Hamsun

Honger (Oevers)

Boek

De roman Honger, over de bittere armoede, honger en wanhoop van een jonge schrijver die in Kristiania (vandaag de dag Oslo) leefde, schildert een onvergetelijk portret van een man die tot op de rand van zelfvernietiging gedreven wordt. Bij een tussenstop in 1888 in Oslo tijdens zijn terugreis uit Amerika herinnerde Knut Hamsun zich zijn eigen pogingen om tot twee jaar eerder daar te overleven. Nog dezelfde avond schreef hij de eerste zinnen van Honger. Hij schetst zowel de fysieke honger als de mentale pijn van de naamloze hoofdpersoon, die vecht voor een plaats in de maatschappij. Dat deed hij in een stijl die haaks stond op het realisme van zijn tijd.

Het boek is een klassieker die tot op de dag van vandaag zijn fascinerende werking heeft behouden. Na vijfenveertig jaar verschijnt hiermee de een nieuwe, frisse vertaling, gemaakt door Adriaan van der Hoeven en Edith Koenders.

Biografie

Knut Hamsun (1859-1952) brak in 1890 door met zijn roman Honger. Het was het begin van een lange, productieve literaire carrière, die in 1920 werd bekroond met de Nobelprijs voor Literatuur. Hamsun wordt beschouwd als een van de grootste schrijvers van Noorwegen. Zijn werk heeft grote invloed gehad op de Europese en Amerikaanse literatuur en inspireerde auteurs als Frans Kafka, James Joyce, Ernest Hemingway en Henry Miller. Knut Hamsun stierf op 19 februari 1952 op zijn boerderij, Nørholm, in de buurt van Grimstad.

Vertaler

Edith Koenders en Adriaan van der Hoeven werken sinds een aantal jaar als vertaalduo van Deense en Noorse literatuur. Ze vertaalden de romans Melancholie I en Melancholie II van Jon Fosse, Roman 11, boek 18 van Dag Solstad, Meter per seconde van Stine Pilgaard en korte verhalen en een roman van Dorthe Nors, net als haar nieuwste essaybundel Langs de kustlijn.

Adriaan van der Hoeven doceerde Finse literatuur en cultuur aan de universiteit van Groningen. Hij heeft zowel poëzie, proza als toneel uit het Fins vertaald, onder andere van Sirkka Turkka en de klassieke roman De zeven broers van Aleksis Kivi.

Edith Koenders vertaalde alleen, en samen met anderen, werken van onder andere Hans Christian Andersen, Thorkild Hansen, Peter Høeg, Erling Jepsen, Søren Kierkegaard en Johan Harstad.

Fragment

Het was in de tijd dat ik hongerig door Kristiania zwierf, die wonderlijke stad die niemand verlaat zonder erdoor getekend te zijn…

Ik lig op mijn zolderkamer, ik ben wakker en hoor beneden een klok zes keer slaan; het was al behoorlijk licht en de eerste mensen liepen al de trappen op en af. Bij de deur waar mijn kamer was behangen met oude nummers van de krant Morgenbladet zag ik duidelijk een bericht van de directeur van het Vuurtorenwezen, en iets links daarvan een vette, overdadige advertentie voor vers brood van bakker Fabian Olsen.

Ik had mijn ogen nog niet open of ik vroeg me gewoontegetrouw al af of ik me vandaag ergens op kon verheugen. Ik was de laatste tijd nogal krap bij kas; mijn bezittingen had ik stuk voor stuk naar Ome Jan gebracht, ik was zenuwachtig en prikkelbaar geworden, een paar keer had ik zelfs een hele dag op bed gelegen omdat ik zo duizelig was. Nu en dan wist ik met een beetje geluk bij een krant vijf kronen voor een artikel in de wacht te slepen.

Het werd steeds lichter en ik probeerde de advertenties bij de deur te lezen; ik kon zelfs de dunne, grijnzende letters ‘Lijkwades bij juffrouw Andersen, hoofdingang rechts’ onderscheiden. Dat hield me een hele tijd bezig, pas toen ik de klok beneden acht keer hoorde slaan, stond ik op en kleedde me aan.

Ik deed het raam open en keek naar buiten. Van waar ik stond keek ik uit op een waslijn en een open veld; een eind verderop stond een smeltoven van een afgebrande smidse en waren een paar arbeiders aan het puinruimen. Ik leunde op mijn ellebogen in het raam en staarde naar de lucht. Het beloofde een heldere dag te worden. Het was inmiddels herfst, dat mooie, frisse jaargetijde waarin alles van kleur verandert en vergaat. Het werd al rumoerig op straat en dat lokte me naar buiten; deze lege kamer met zijn vloer die op en neer bewoog bij elke stap die ik zette was als een krakkemikkige, naargeestige doodskist; er zat geen fatsoenlijk slot op de deur en er was geen kachel; ik ging ’s nachts meestal op mijn sokken liggen zodat die ’s morgens een beetje droog waren. Het enige waar ik plezier aan beleefde was een kleine rode schommelstoel waarin ik ’s avonds wegdoezelde en over van alles en nog wat nadacht. Als het hard woei en de deuren beneden openstonden, drongen er allerlei rare, fluitende geluiden binnen door de vloer en de wanden, en in Morgenbladet bij de deur kwamen scheuren zo groot als een hand.

Ik richtte me op en zocht tussen mijn spullen in de hoek bij het bed naar iets eetbaars, maar ik vond niets en liep weer terug naar het raam.

God mag weten, dacht ik, of het eigenlijk nog wel zin heeft een baantje te zoeken! De moed was me in de schoenen gezakt door al die afwijzingen, halve toezeggingen en keiharde nee’s, hoop die gevoed en me dan weer ontnomen werd, nieuwe pogingen die telkens op niets uitliepen. Ten slotte had ik gesolliciteerd naar een betrekking als geldinner, maar ik was te laat gekomen; bovendien had ik de vijftig kronen voor de borgsom niet. Er was altijd wel iets. Ik meldde me ook aan bij het brandweerkorps. We stonden met een man of vijftig in de aankomsthal met de borst vooruit om er sterk en onverschrokken uit te zien. Er liep een functionaris rond om de sollicitanten te inspecteren, hij voelde aan hun armen en stelde ze zo nu en dan een vraag, maar mij liep hij voorbij, hij schudde slechts zijn hoofd en zei dat ik vanwege mijn bril niet geschikt was. Ik ging er opnieuw naartoe, zonder bril, ik stond daar met gefronste wenkbrauwen en een messcherpe blik, maar de man liep me weer voorbij en glimlachte – hij had me zeker herkend. Het ergste van alles was nog dat mijn kleren inmiddels zo versleten waren dat ik me nergens meer als een fatsoenlijk mens kon vertonen.

Wat was het toch gestaag bergafwaarts met me gegaan! Zo berooid als ik uiteindelijk was, ik had niet eens een kam meer of een boek om te lezen voor als ik het niet meer zag zitten. De hele zomer had ik op begraafplaatsen of in de paleistuin Slottsparken artikelen voor kranten zitten schrijven over de meest uiteenlopende zaken, kolom na kolom, rare invallen, fantasieën, wat er maar in mijn onrustige geest opkwam; in mijn wanhoop had ik vaak nogal vergezochte onderwerpen gekozen die me uren werk kostten en die nooit werden geplaatst. Als ik een stuk af had begon ik aan een nieuw en ik liet me zelden uit het veld slaan door het ‘nee’ van de redacteur; ik hield mezelf steeds voor dat het op een dag wel zou lukken. En inderdaad, zo af en toe, als ik geluk had en het zat wat mee, kreeg ik vijf kronen voor een middag werk.

Ik richtte me weer op, liep van het raam naar de lampetkan en sprenkelde een beetje water op de glimmende knieën van mijn broek om ze donkerder te maken zodat ze er nieuwer uitzagen. Toen ik dat gedaan had, stopte ik zoals gewoonlijk papier en potlood in mijn zak en ging op pad. Ik sloop heel zachtjes de trap af zodat mijn hospita mij niet zou horen; ik was al een paar dagen achter met de huur en ik had nu niets meer om mee te betalen.

Het was negen uur. Het geluid van ratelende wagens en stemmen vulde de lucht, een geweldig ochtendkoor vermengd met de voetstappen van de voorbijgangers en het knallen van de zwepen van de koetsiers. Dit lawaaiige verkeer om me heen vrolijkte me direct op en mijn humeur werd steeds beter. Geen haar op mijn hoofd die eraan dacht om gewoon een ochtendwandelingetje in de frisse lucht te maken. Wat had de lucht met mijn longen te maken? Ik was sterk als een beer en kon een wagen met mijn schouder tegenhouden. Een heerlijk, bijzonder gevoel, een gevoel van lichte onverschilligheid had zich van mij meester gemaakt. Ik observeerde de mensen die ik tegenkwam en voorbijliep, ik las de aanplakbiljetten op de muren, ving de blik op die iemand uit een voorbijrijdende paardentram op me wierp, liet elke kleinigheid op me inwerken, al die minieme toevalligheden die mijn pad kruisten en weer verdwenen.

Had je maar wat te eten op zo’n mooie dag!

Reacties

‘Ik behoor tot de kring van grote vereerders. Ik heb eigenlijk altijd weloverwogen geprobeerd Knut Hamsun te imiteren.’ – Henry Miller