Margerita Liberaki
Drie zomers (Meulenhoff)
Boek
Drie zomers is een warm en teder verhaal over drie zussen die opgroeien op het prachtige platteland net buiten Athene, voor de Tweede Wereldoorlog uitbreekt. Ze wonen in een groot oud huis met hun gescheiden moeder, opmerkelijke tante en grootvader. De dromerige maar rebellerende jongste zus Katerina vertelt het verhaal van haar flirterige, heethoofdige en oudste zus Maria, de mooie maar in zichzelf gekeerde middelste dochter Infanda en Katerina’s eigen ervaringen en gevoelens. Gedurende drie zomers delen en verbergen zij geheimen, worden ze verliefd, trachten ze de wereld van de volwassenen te begrijpen en proberen ze uit te vinden wat voor volwassenen zij zelf hopen te worden.
Op tijdloze en krachtige wijze onderzoekt Liberaki wat het betekent om een jonge vrouw te zijn, en welke verwachtingen en uitdagingen dat met zich meebrengt.
Biografie
Margarita Liberaki (1919-2001) werd geboren in Athene waar ze opgroeide bij haar grootouders, die een boekwinkel en een uitgeverij hadden. Ze schreef drie romans en meerdere toneelstukken en scenario’s.
Drie zomers is nu een standaardwerk in het Griekse literatuuronderwijs en Liberaki wordt beschouwd als een van de belangrijkste Griekse schrijvers van de twintigste eeuw.
Vertaler
Hero Hokwerda (1949) heeft in Groningen klassieke talen en Nieuwgrieks gestudeerd en in Thessaloníki (1977-79) Nieuwgrieks. Van 1979 tot voorjaar 2014 was hij half om half universitair docent Nieuwgriekse taal- en letterkunde (eerst in Groningen, sinds 2002 aan de Universiteit van Amsterdam) en literair vertaler uit het Nieuwgrieks; sindsdien concentreert hij zich geheel op het vertalen. Tot nog toe heeft hij in boekvorm ruim veertig titels vertaald, zowel poëzie als proza.
Fragment
Die zomer hadden we grote strooien hoeden gekocht. Voor Maria met kersen eromheen, voor Infanda met blauwe vergeet- mij-nietjes en voor mij met vuurrode papavers. Zo werden, wanneer we in het korenveld gingen liggen, de hemel, de wilde bloemen en wij allemaal één geheel. ‘Waar zitten jullie nu weer verstopt?’ riep moeder dan. Maar we gaven geen kik. We lagen fluisterend te kletsen, elkaar geheimpjes te vertellen. In vorige jaren vertelden Maria en Infanda die aan elkaar en mocht ik ze als jongste niet horen. Maar dit jaar… Dit jaar ging Infanda wat verderop liggen en hield zich stil, terwijl Maria ze aan mij vertelde. Ze sprak maar en sprak, al woelend in het koren, en haar wangen kregen een rode kleur, haar ogen een vreemde schittering. En wanneer ik afgeleid raakte en naar de zon keek die aan het ondergaan was, of naar een beestje dat naar zijn holletje op weg was om te gaan slapen, werd Maria boos. ‘Ja, hoor eens even, ben je niet geinteresseerd in die dingen?’ riep ze. ‘Eigen schuld van me dat ik me hier zit uit te sloven om jou de ogen te openen. Blijf jij dan maar mooi geloven dat kinderen door de ooievaar worden gebracht…!’ Ik wilde antwoorden en zeggen dat ik heus wel wist dat kinderen niet door de ooievaar werden gebracht, dat ik dat misschien altijd al wel had geweten, maar haar lach maakte dat onmogelijk, een luide, daverende lach die de aren van het koren deed trillen wanneer hij over het veld scheerde op weg naar de bergen aan de overkant, om dan als echo terug te keren. Op zulke ogenblikken ergerde ik me aan Maria’s lach. Ik proef- de er een schaamteloosheid in die het mysterie van de dingen wegnam, hun betovering. En waarom weet ik niet, maar toen ik het hoorde, moest ik weer denken aan de kermis vorig jaar bij de Profeet Eliakerk, waar ik een dood kindje weggestopt in een glazen fles en ondergedompeld in alcohol had gezien, een kindje zoals het voor de geboorte was, in de buik van zijn moeder. Na het middageten ging ik niet naar bed; die gewoonte was me van jongs af bijgebleven, toen ik meende dat ’s middags niet naar bed gaan een rebelse daad was, een blijk van wilskracht en van een onafhankelijke geest. Ik klom dus in de notenboom en maakte daar ringen van bloemen en armbanden van paardenhaar. Daarna deed ik ze om en probeerde mijn spiegelbeeld te zien in het water van het bassin. Maar dat lukte nooit, want om die tijd scheen de zon erop, zodat het water blikkerde als een gloeiend stukje goud en je verblindde. Zulke sieraden maakte ik ook voor mijn zussen. Maar het beviel me maar niets als ik zag dat ze die om hadden. Niet uit jaloezie, maar het was of ze er niet genoeg van hielden, of ze die niet waard waren, of ze er zeker van waren dat de ringen zouden verdorren, en zo verdórden ze ook, voor hun tijd, en dat de armbanden alleen maar paardenhaar waren, en zo máákten ze er ook paardenhaar van en dan nog wel van de staarten van paarden, die heen en weer zwaaiden om de muggen te verjagen die het op hun schoften hadden voorzien. Wanneer mijn oogleden zwaar werden van de weerschijn van de zon en mijn ledematen slap alsof ik zoete wijn had gedronken, ging ik naar de hooimijt, waar ik de stilte vond die vol was van schaduw en van de geur van hooi. Gezichten en reizen vulden er mijn eenzaamheid, kleuren op wapperende linten, oranjekleurige zeeën, Gulliver in het land van de Houyhnhnms, Odysseus op het eiland van Calypso, en van Circe. Circe was een gemene vrouw, die mensen in zwijnen veranderde. Maar ze had de macht om dat te doen. Zou ik later zelf ook zo’n macht hebben? Niet om mensen in zwijnen te veranderen, natuurlijk, maar zomaar… Mijn lijf zonk dieper weg in het hooi, mijn hoofd zakte opzij en ik viel in een slaap van een paar minuten, die ik aan niemand opbiechtte. Het was een zoete slaap, en bij het wakker worden was het of ik uit andere werelden terugkeerde. Maar het veld lachte, de druiven hingen rijp aan de wingerd en mijn hand wilde ze plukken en mijn mond ze proeven, en ik zei bij mezelf dat van alle werelden, van alle sterren die werelden zijn, de aarde misschien wel de mooiste was. Ons huis lag op een half uur lopen van Kifisiá. Aan de lage kant met de boomgaarden, midden in het veld, enigszins afgelegen, want het dichtstbijzijnde huis, van dokter Parigoris, was ruim tien minuten lopen. ‘Voor boodschappen loop je je hier de benen uit het lijf,’ zei onze oude dienstmeid, Rodiá. Grootvader had het gebouwd zoals hij het graag hebben wilde: grote, vierkante kamers met hoge plafonds, twee dakterrassen waar we mais of wat ook maar in de zon te drogen legden, met los ervan gebouwd het huisje van de gaardenier en verderop de stal en de kippenhokken. Bijzondere zorg had hij besteed aan de tuin, en dat niet alleen omdat hij landbouwkundige was; hij híéld van de bomen. Hij plantte ze eigenhandig en zag erop toe hoe ze opgroeiden, alsof het zijn kinderen waren; hij herinnerde zich al hun ziektes, de sneeuwjachten waar ze door waren gestriemd, de vreselijke stormen waar hun stammen door waren geknakt, en ook alle entingen en de tijd dat ze voor het eerst vrucht droegen. ‘Bomen,’ zei hij, ‘zijn de hele schepping. Hun worteling in de aarde laat zien dat alle schepsels onderling verbonden zijn, en met God.’ En in de lente ging hij onder zijn appelboom – grootvaders appelboompje zeiden we als kinderen – liggen luisteren naar het gegons van de bijen die de bloesem binnenkropen om het gouden meel mee te nemen.