Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Curzio Malaparte - De Wolga ontspringt in Europa

2022 | Koppernik | € 24,50 | Paperback, 288 blz. | vertaald door Jan van der Haar

Curzio Malaparte

De Wolga ontspringt in Europa (Koppernik)

Boek

Omschrijving: De Wolga ontspringt in Europa is een mythisch reisverslag langs de wreedheid van de Tweede Wereldoorlog. Curzio Malaparte bevond zich als enige correspondent midden in de Tweede Wereldoorlog aan het Russische front, waardoor hij waardevolle getuigenissen kon afleggen. Hij volgde het spoor van de oprukkende tanks in de Oekraïne en onttrekt de verhalen aan de loopgraven rond het bevroren Leningrad. Zijn kronieken, geschreven tussen 1941 en 1943, weerspiegelen de confrontatie van twee Europese ideologieën en vormen tegelijkertijd een aangrijpend verslag van de vele kleine incidenten in het dagelijkse verloop van de oorlog.

Juist nu de troepenmachten weer worden opgebouwd en het wapengekletter het luidst klinkt sinds de val van Sovjet-Unie moeten we Malaparte lezen om te kunnen begrijpen wat de deerniswekkende gevolgen zijn van op elkaar botsende wereldbeelden. 

Biografie

Curzio Malaparte (1898-1957) was een Italiaanse schrijver, diplomaat en oorlogscorrespondent. Zijn vader was Duits, zijn moeder kwam uit Milaan. Malaparte was een extreme non-conformist, die in de jaren twintig sympathiseerde met Benito Mussolini. In de jaren dertig kwam hij vanwege zijn kritische opstelling herhaaldelijk in aanvaring met het regime en werd hij meerdere keren gevangengezet. In de Tweede Wereldoorlog was hij oorlogsverslaggever voor de Corriere della Sera. Hij schreef onder andere de boeken Kaputt (1944) en De huid (1949).

Vertaler

Jan van der Haar is dichter en literair vertaler. Hij publiceerde drie dichtbundels, Vrolijks scheppen (IJzer, 2012), Ouderliefde (BK18 Uitgevers, 2014) en Eerst de bries, daarna de bomen (IJzer, 2019), Daarnaast vertaalde hij uit het Italiaans poëzie van Elsa Morante (Alibi, Serena Libri, 2012) en Giorgio Bassani (Epitaaf, Koppernik 2019), en romans van klassieke auteurs als Giorgio Bassani, Curzio Malaparte, Gabriele d’Annunzio, maar ook van moderne schrijvers als Roberto Saviano, Francesca Melandri en Antonio Scurati. 

Fragment

Galati, 18 juni 1941

 

Galati duikt op uit de lagunes tussen de Proet en de Donau, en ademt de geur van modder, vis, rotte rietbossen (op deze klamme juniavonden doortrekt de kwijnende geur van slib de bladeren van de bomen, de haren van de vrouwen, de manen van de paarden, de lange fluwelen pijen van de scopzi, de eunuch-koetsiers van de beruchte Russische sekte waarvan Galati de laatste vluchtheuvel, de laatste tempel is). Vanuit Braila naar Galati, naar Sulina, tot aan de bergen van de Dobroedzja is de grote delta van de Donau één en al waterschittering. De voorjaarsoverstromingen hebben van deze regio een enorm moeras gemaakt. Hier golft de platte Walachijse vlakte als een gordijn in de wind, licht op met vermoeide golvingen van gele aarde, buiten eindeloze draslanden, totdat ze rust in zachte plooien en een gewelfde zoom, een lichte kom vormt, waar het meer van Bratesc verzinkt in een eeuwige, transparante mist van een blauwige kleur.

            Galati verrijst op de zoom van deze kom, boven aan de driehoek met de Donau en de Proet, die elkaar iets onder de stad ontmoeten. De bergen van de Dobroedzja, ver aan de horizon, schragen dit vloeibare landschap, zijn lage huizen, zijn moerassen, zijn lichte nevelen, en lijken van ver op de Tifata die boven Capua ligt, ze hebben datzelfde blauwige kwijnen, dezelfde groene schakeringen, dezelfde romantische, delicate onschuld. Af en toe verdwijnen ze, vervliegen aan de horizon, met achterlating van een sombere, onzekere herinnering, iets vrouwelijks in de ontgoochelde lucht.

 

(Tussen Sovjet-Rusland en mijn hotelkamer loopt alleen de Proet: een trage, gele rivier die hier, vlak bij de monding, bijna zo breed wordt als een meer, een onmetelijke troebele plas, de Bratesc, met groene rietpluimen en -stengels op de modderbanken. De Proet lijkt dezer dagen merkwaardig uitgestorven: geen sleepboot, geen schuit, geen vaartuig doorklieven de stroming. Alleen een paar vissersbootjes bij de Roemeense oever dobberen op de lome, modderige kolken. Maar o wee als je van de oever vandaan gaat, o wee als je naar het midden van de rivier afstevent: de Russen schieten. De Sovjet-wachten vuren ’s nachts bij het eerste het beste geritsel, de minste plons: de Proet hoeft maar even tegen de kant te klotsen of ze zijn gealarmeerd.)

            Op het blote oog zie je vanuit mijn kamerraam de huizen van de Russische oever, de houtloodsen, de rook van sleepboten in de rivierhaven. Op de weg langs de rivier kun je met een kijker mensen onderscheiden, misschien soldaten, kolonnes vrachtwagens, cavaleriepatrouilles. In de nacht lijkt de Sovjet-oever zwart en blind. De nacht lijkt daar te beginnen, aan de overkant, die daar hard en kaal opstaat als een zwarte muur, tegenover de lichtjesglinsterende Roemeense oever. In de vroege ochtend lijkt de Sovjet-oever een geloken ooglid dat opengaat en een bleke, doodse, ongewoon treurige, verontrustende blik over de rivier laat glijden.

            In de lanen van het park van Galati spelen kinderen tikkertje, mensen leunen tegen de borstwering van het Belvedere, recht boven een kaal, rossig moerasgebied dat schuin doorneden wordt door de spoordijk, met een hand aan hun ogen turen ze naar de Russische oever: daar, aan de overkant, voorbij de Proet, stijgt een blauwzijden rookgordijn op van de huizen van Reni, lost lomig op in de stoffige lucht. (Misschien nog twee dagen, nog een dag, een paar uur). Ik merk dat ik naar de klok van het Gemeentehuis kijk, terwijl ik in het rijtuig stap naar de brug van Reni.

            Van de Bratesc komt me een sterke lucht, een heftige, vette lucht tegemoet. De stank van in de modder begraven kadavers. Dikke, groenblauwe vliegen met goudgestreepte vleugels gonzen eromheen. Een afdeling Roemeense gravers maakt een mijn gereed om de brug tussen de oever van Galati en de Sovjetoever van Reni op te blazen. De soldaten spreken luid en lachen. Het troebele water van de Bratesc werpt gele weerspiegelingen op een zieltogend, loom en onevenwichtig landschap, een afgemat landschap. De dreigende oorlog is te bespeuren als een onweersbui, als iets buiten de wil van de mens om, bijna als iets van de natuur. (Hier ligt Europa al buiten iedere rede, buiten iedere morele structuur: slechts een voorwendsel; een continent van afgemat vlees). Boven aan de brug op de drempel van de U.S.S.R. staat de rustieke Sovjet-triomfboog, met daarbovenop de bekende sikkel en hamer. Ik hoef maar de brug over, ik hoef maar een paar honderd stappen te zetten om dit Europa te verlaten, om de grenzen van het andere Europa over te gaan. De stap van het ene naar het andere Europa is maar kort. Alleen wel langer dan het been, zou ik zeggen.

 

Waarachtig, in dit landschap adem je iets onzekers, iets tijdelijks. Zelfs de aanblik van de stad, die door de aardbeving van afgelopen november is bezaaid met brokstukken en puin, spiegelt beelden voor van een vluchtige wereld, een wankele beschaving. Veel huizen zijn ingestort, bijna alle tonen diepe wonden: deze missen een dak, gene een muur, die weer de voorgevel; die hebben beschadigde balkons, die vertonen brede scheuren, waardoor het burgerlijke interieur te zien is, de vloeren met Turkse tapijten, de Wener bedden, de gruwelijke oleografieën waarmee de wanden van ieder oosters huis zijn behangen. Bij de Brascioveni is een straat, waar alle gevels van de huizen zijn neergegaan; je ziet de mensen bewegen achter schermen van jute en papier, zoals op een podium, voor een roerig, onverschillig publiek. Het lijkt op een decor van Piscator. De balken die de gevels of de zijkanten van de huizen stutten, vormen langs de trottoirs een aaneengeschakelde, dwarse pergola, waaronder de mensen van ieder ras en iedere taal elkaar terugduwen, achtervolgen, samenklonteren in vluchtige groepjes, onverwachte oploopjes. De puinhopen nemen op veel punten, vooral rond de Kolonel Boylestraat, nog de vanaf de haven lopende stegen in beslag. Onder dat puin, onder die dwarse balkenpergola’s, tussen die wankele muren met diepe wonden, voor het podium van die gevelloze huizen wemelt een menigte van Grieken, Armenen, zigeuners, Turken, Joden in een gele stofwolk, in een rumoer van rauwe stemmen, kreten, gelach, gekrijs, gezang van grammofoons, in die geur van paardenpis en rozenolie die de geur van de Levant is, de geur van de Zwarte Zee.

            Op de trottoirs langs de straten openen bij honderden en nog eens honderden koffiehuizen, parfumerieën, kapperszaken, snuisterijwinkeltjes, etalages van croitori, banketbakkers, tandartspraktijken. Griekse barbiers met hun enorme zwarte wenkbrauwen, hun olijfkleurige gezichten met overdwars reusachtige zwarte snorren, glimmend van de brillantine, de coafor voor dames, met de dichte, met heet ijzer gefriseerde pekkapsels in barokke bouwsels, Turkse patissiers met van honing en boter druipende handen, met armen tot aan de elleboog onder de gehakte amandelen en pistachekorrels, parfumeurs, schoenlappers, fotografen, kleermakers, sigarenboeren, tandenbeulen groeten je met zangerige stemmen, plechtige gebaren, diepe buigingen. Iedereen nodigt je naar binnen om te gaan zitten, om de kam, het scheermes, het pak, de schoenen, de hoed, de breukband, de bril, het kunstgebit te proberen, om een geur op te doen, je haar te laten krullen, je te laten epileren, je haar te laten verven, en intussen dampt de Turkse koffie in de glimmend koperen kannetjes, en roepen de krantenventers de koppen van de Actiunea of lezen ze de laatste berichten voor over de situatia pe fronturile de lupta, en trekken hele stoeten harige, opgetutte, krulharige vrouwen over de trottoirs, voor de tafeltjes van de koffiehuizen vol dikke levantijnen die wijdbeens zitten zoals op tekeningen van de uit Braila afkomstige Pascin.

            Het is nog vroeg om te gaan lunchen bij Suré. Daarom verlaat ik de Griekse cofetaria van Manzavinato en loop naar de haven, over de lange Domneasca, de avenue van Galati. In de Brascioveni-straat snijdt het scherpe geluid van tramwielen de ruiten van de ramen; de rijtuigen van de scopzi met glanzende, dampige paarden passeren in galop met opwaaiende stofwolken (de scopez op de bok in zijn lange pij, het zachte, magere eunuchengelaat, van een ik zou zeggen slappe, hangende magerte). Hordes honden en kinderen achtervolgen elkaar van het ene naar het andere trottoir, en intussen wisselen boven mijn hoofd op uithangborden de teksten in het Hebreeuws, het Armeens, het Turks, het Grieks, het Roemeens elkaar af. Totdat ik de havenstraat insla.

            De Donau is gezwollen van de regen, grote schuiten deinen aan de pieren. De straat langs de haven is een eindeloze ‘appartementenrij’ van lage huizen, half ingestort door de aardbeving, met balken gestut. De rijkste stulpen zijn van baksteen, de andere van aarde en kalk, de armoedigste van gepleisterd stro. Op de begane grond liggen donkere magazijnen met vaten met pek, teer, peper, kopersulfaat, gedroogde vis, zibibbo, enzovoort: heer en meester van deze omvangrijke handel in koloniale waren zijn de Grieken. Mager en donker, of dik en bleek staan ze in de deur van de magazijnen, hun armen over hun borst gekruist, een sigaret aan hun onderlip, de enorme zwarte wenkbrauwen boven hun doffe blik, boven de benige lange haviksneus met trillende, felle, fijngevoelige rode neusgaten in het sepiakleurige gelaat.

            In heel de Badalan, de havenwijk, heerst de gebruikelijke opwinding. De rivieroever wemelt van soldaten. Een compagnie van de landweer is schuiten met ossen, balen hooi, zakken graan, stapels hout aan het lossen. Het zijn oude, grijze soldaten. Ze pendelen tussen de schuiten en de pier, op en af over de loopplanken, als gele insecten. Op de brug van een schuit zitten vrouwen (met groen-, geel-, roodzijden parasols opgeslagen) op een kluitje suikerwerk te eten. Het zijn de echtgenotes van de kapiteins, de stuurlieden, de scheepseigenaren. Het is een levendig, lieflijk tafereel: die gele soldaten gebogen onder het gewicht van kisten en zakken, die vrouwen op de brug, die felle kleuren en die zachte gebaren in de rivierbries, vol schitterende schimmen van insecten.

            Op de kant, aan de rand van de kermis, bereiden een paar soldaten de maaltijd. Het zijn jonge soldaten, ze lachen, sommigen maken knoflook en uien schoon, anderen gooien bonen in de kookpotten, anderen jassen piepers, weer andere vetten grote pannen in met reuzel, weer anderen snijden het braadvlees in plakken. De bonensoep pruttelt. Een kapitein houdt een oogje op de keukenbrigade en af en toe wendt hij zijn gezicht en blikt onverschillig naar de haven, naar de vrouwen op de brug van de schuiten, naar de ossen, de Russische oever, daar, voorbij het meer van Bratesc. Verderop staan de Metaalgieterijen van Titan-Nadrag-Calan, die bewaakt worden door wachters met een bajonet in de aanslag.

            Een enorme wolk zwarte rook barst los uit de korte schoorsteenpijpen van de metaalgieterijen, omhult de haven, de huizen, de mensen, de ossen, de schuiten. Soms lijkt de haven in brand te staan, lijkt heel de wijk Badalan in lichterlaaie te staan. Je ziet soldaten achter wegrennende ossen, achter geschrokken paarden aan draven. Een goederentrein rangeert, onophoudelijk fluitend, bij het station, dat eveneens door de aardbeving is verwoest. Alles kleurt donkerblauw in de wijk Badalan: ramen, luiken, deuren, leuningen, hekken, uithangborden, zelfs de gevels van de huizen. Het is bijna een schaamteloze herinnering aan de zee, op de oever van deze bleke, bijna blanke rivier.

            Bij de silo’s, achter de gieterijen, staan soldaten en arbeiders op te kijken naar een aanplakbiljet, dat net aan de muur is bevestigd. Het is het aanplakbiljet waarmee de regering de levenslange dwangarbeid bekendmaakt van Horia Sima en andere legerleiders. Ze staan daar voor het aanplakbiljet als voor een schilderij. Mij bekruipt de twijfel of ze wel kunnen lezen. Ze hebben uitgebluste ogen, een vlak gezicht: nee, ze kunnen niet lezen. Dan lacht er een soldaat, de anderen beginnen onderling te praten. Ze hebben het over de vorderingsprijzen van het vee, over de dreigende oorlog. Terwijl ik omkeer, stijgt er een donkere wolk op van het meer van Bratesc. Het is een onmetelijke donkere vleugel die de lucht verduistert boven de rivier, boven de haven, boven de stad: een wolk raven. De doodsvogels krassen boven de daken van de huizen. Ik loop de Brascioveni-straat op. Op een gegeven moment valt er iets uit de lucht op de mensen op het trottoir. Niemand die blijft staan, niemand die zich omdraait. Ik kom dichterbij, ik kijk. Het is een stuk rot vlees dat een raaf uit zijn bek heeft laten vallen.