Anatoli Mariëngof
Mijn eeuw, mijn vrienden en vriendinnen (Arbeiderspers)
Boek
Het is een wonder dat de dichter-dandy Anatoli Mariëngof (1897-1962) de Stalinterreur overleefd heeft: in 1918 noemde hij de Rode Revolutie een ‘gehaktmolen’. Tijdens de proletarische gelijkschakeling liep hij in hoge hoed en maatpak door Moskou. Hij tartte de autoriteiten met gedichten en imaginistische manifesten. In de ogen van velen bracht hij de alom geliefde dichter Sergej Jesenin op het verkeerde, stadse dandy-pad. En na Jesenins zelfmoord schreef hij drie schandaalromans.
Mariëngofs memoires verschenen postuum onder de titel Mijn eeuw, mijn vrienden en vriendinnen. Op sublieme wijze verbeeldt Mariëngof zijn volwassenwording tijdens de roaring twenties van het revolutionaire Rusland. Al kwam in zijn leven ‘niets op zijn pootjes terecht’, zijn werk heeft vele decennia later niets van zijn poëtische zeggingskracht verloren. Het boek werd vertaald en van een nawoord voorzien door Robbert-Jan Henkes.
Biografie
De Moskouse dandy-dichter, toneelschrijver en romancier Anatoli Borisovitsj Mariëngof (1897-1962) leidde lange tijd een schaduwbestaan in de Russische literatuur. Robbert-Jan Henkes vertaalde eerder zijn romans Cynici, Roman zonder leugens en De geschoren mens.
Vertaler
Robbert-Jan Henkes (1962) is publicist en vertaler. Hij vertaalde eerder de Russiche schrijver Sergej Dovlatoven maakte, samen met Erik Bindervoet, vertalingen van onder meer Joyce, Shakespeare en The Beatles. Voor de bloemlezing Bij mij op de maan, drie eeuwen Russische kindergedichten werd hij in 2017 bekroond met de Filter vertaalprijs.
Fragment
Lidotsjka en ik zien elkaar twee keer per week: zaterdag op de schaatsbaan en zondag in de schouwburg of bij een concert. Maar we schrijven elkaar dagelijks. Daarbij is onze postbus een bijzondere – Konstantin Ivanovitsj Gastjev. Hij geeft Russisch aan het instituut en aan Lidotsjka’s Tweede Meisjesgymnasium. De strenge en zelfingenomen leraar is voor ons een bijzonder betrouwbare postiljon: wij leggen onze brieven onder de inlegzolen van zijn overschoenen. Konstantin Ivanovitsj laat zich ook per rijtuig vervoeren (weliswaar zonder zijden dekkleed), en na tien tot vijftien minuten heb ik Lidotsjka’s langwerpige en licht met Perzische sering geparfumeerde envelop in handen.
‘Maar hoe moet het als het gaat dooien, de trottoirs opdrogen en Konstantin Ivanovitsj zijn overschoenen thuislaat?’ vraag ik me af. ‘Ik ga van Lidotsjka Ornatskaja toch niet tot half april houden, maar voor eeuwig!’
Ik heb een rivaal. Het is de warharige gymnasiast Vasia Kosovorotov, zoon van de bewaker van het Weduwhuis.
Als ik onze wederzijdse kansen op de overwinning enigszins kalm had kunnen inschatten, had mijn jeugdig hart waarschijnlijk niet zo tragisch in mijn borstkas hoeven trommelen.
Ik blijf maar in de spiegel kijken: ‘Ja, ik heb een Romeinse neus. Honderd procent oud-Romeins!.. Fijne ironische lippen... Een nobel-gerekt profiel... Als geslagen op een antieke munt (die vader verzamelt). Een interessant gelaat!’
Aan overmatige bescheidenheid heb ik me nooit schuldig gemaakt.
‘En Vaska? Het toonbeeld van een boerenpummel! Hij heeft iets hopeloos wipneuzigs. En bruine sproeten ook nog! Zelfs in de winter. Wat dat in de zomer moet worden?’
Maar de jaloezie heeft even kolossale ogen als de angst. En ik vertel mezelf: ‘Dat ik er beter uitzie, staat buiten kijf, maar zijn vervloekte fysionomie heeft toch ook een duivelse charme! Hij lijkt op Mitja Lopoesjok, de held van mijn kindertijd. Naar de hel met Vaska en z’n ronde snuit! En z’n glimlachje zo goudeerlijk!’
En zo klopt mijn jaloerse hart – ’s morgens, ’s middags en ’s avonds. Maar slapen doe ik als een blok. Veertien jaar!
‘Hoofdzaak is dat hij beestachtig goed kan schaatsen, die duivelszoon Vaska! Trekt over het ijs ongelofelijke figuren! Danst zelfs de bostonwals! Voor mij mag hij in de prut zakken. Mag hij met zijn rottige botjes de duivelsdans zelf dansen. En op het ijs een gat in zijn kop vallen. Maar het ergste is dat Vaska Lidotsjka alle fijne kneepjes van het schaatsenrijden bijbrengt. Mijn Lidotsjka! Kijk, daar dansen ze de vlinderpolka!’
Vanzelfsprekend zie ik het misprijzend aan, met toegeknepen ogen en mijn meest sardonische Petsjorin-glimlach. Maar het vuige juffertje met het hermelijnen kapje (rode wangen, stralend, met zilver bliksemende ogen!) neemt van mijn Petsjorin-glimlach niet de geringste notitie.
‘Alles welbeschouwd is het een domme gans! Een holle pop! Een ronde nul!.. En ik met haar naar Hamlet draven! Hoe is ’t mogelijk! Met een holle pop, die maar één ding kan – debiel dansjes draaien op het ijs.’
En ik keer me van de ‘domme gans’, de ‘holle pop’, de ‘nul’ af.
Maar lang houd ik het niet vol, en weer kijk ik aan één stuk door naar haar, naar hem, naar hen. Ik kijk met toegeknepen ogen. Onophoudelijk trek ik mijn witte suède handschoen uit en nerveus weer aan, precies als Orlov-Tsjoezjbinin in Friedrich Schillers Kabaal en liefde.
Onze Zwarte Vijver-schaatsbaan is omwald door een hoge muur van sneeuw. Op de dagen dat het grote blaasorkest onder leiding van Solovejtsjik speelt, is de entree twintig kopeken. Dat is veel geld. Daarvoor kun je een hele berg gebak in de bakkerij van Rozanov kopen. Hoe moet de zoon van de portier van het Weduwhuis aan een dergelijke som komen? Dus laat mijn rivaal zich met gevaar voor eigen leven van de top van de sneeuwen muur naar beneden tuimelen. Eén-twee – en op het ijs! En daar is hij al op zijn antediluviale ijzers zijn ingewikkelde figuren aan het draaien.
Op een mooie zaterdag zeg ik, door de jaloezie verscheurd, tegen mijn dame met het piepkleine hermelijnen kapje (God, wat staat die haar!): ‘Kijkt u eens naar links, Lidotsjka.’
En ik wijs haar op de zoon van de portier van het Weduwhuis precies op het ogenblik dat hij het ijs op glijdt. Zijn eigen rug dient hem als slee. Zijn pet is van zijn hoofd gevlogen. Het gele borstelhaar, bestrooid met sneeuw, staat overeind als de vacht van een woedende kater die een hond tegenkomt.
‘Wat is dat?’ fluistert Lidotsjka confuus.
‘Een zwartrijder!’ antwoord ik met gekunstelde kalmte. ‘Een doodgewone Zwarte-Vijver-zwartrijder. Gelukkig heeft de sneeuwruimer hem niet gezien, anders had uw ridder er met de bezem van langs gekregen.’
Op Lidotsjka maakt het een vreselijke indruk. Ze knijpt haar lippen samen, steekt haar neusje in de lucht en weigert mijn gevaarlijke rivaal voortaan te kennen.
‘Nee,’ zegt ze. ‘Deze Zwarte-Vijver-zwartrijder is niet mijn gezelschap.’
Ik kraai victorie. Nog dezelfde avond vertel ik het hele verhaal aan mijn vader, met wie ik alle voorvallen uit mijn leven bespreek. Wij hebben een kameraadschappelijke verhouding.
Vader neemt zijn gouden knijpbril af, legt hem op zijn boek, steekt een sigaret op, kijkt mij koel en onvriendelijk aan en zegt niet hard: ‘Zo. Dus jij bent de overwinnaar? Overwinnaar!.. En hoe komt het dat jij je tegenstander hebt overwonnen? Hè? Omdat jij twintig kopeken hebt om binnen te komen, en hij niet?.. Wel wel! Ja, je bent een echte held. Ik ben trots op je, Anatoli. Ga vooral zo door in die geest. Dan word je mettertijd een echte klootzak.’
Vader is niet bang voor sterke uitdrukkingen.
Ik sta voor hem met gloeiende wangen, alsof ik net een paar flinke oorvijgen heb gekregen.
Vader zet de gouden knijpbril op zijn grote neus en pakt zijn boek. Hij herleest De gebroeders Karamazov.
‘Ga, Anatoli.’ Op die toon spreekt hij met mij niet meer dan eens per jaar. ‘Ga, heb ik gezegd! Ga je huiswerk maken.’
Langzaam trek ik mij uit zijn werkkamer terug.
‘O schaamte, waar is je blos?’ zei de Deense prins.
Natuurlijk heb ik die avond geen huiswerk meer gemaakt. Mijn hoofd stond niet naar Latijn.
Sindsdien zijn vijf decennia verlopen. Maar zoals u ziet is de herinnering aan die kwalijke Nizjni Novgorodse winterdag nog steeds niet verbleekt.
Lidotsjka Ornatskaja... Vasia Kosovorotov... Eerste liefde... Eerste jaloezie... En wat?.. En de eerste smeerlapperij?.. Stop, stop! Toch niet de eerste. En het verhaal van de bal dan, die onder de divan was gerold?
Nee, vrienden, ik vind niet dat gewetenswroeging een verouderde literaire frase is. Gevoelens en hartstochten raken niet zo snel uit de mode. Het zijn tenslotte geen broeken en hoeden.