Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Shūghorō Yamamoto - De blauwe schuit

2022 | Van Oorschot | € 23,50 | Paperback, 288 blz. | Vertaald door Jacques Westerhoven

Shūghorō Yamamoto

De blauwe schuit (Van Oorschot)

Boek

Het is 1928. Een onbekende jonge schrijver huurt een huisje in Urakasu, een vissersstadje dat qua afstand niet ver van Tokyo ligt, maar waar hij zich bijna op een andere planeet waant. Daar koopt hij een wrakkig bootje waarmee hij de omgeving verkent, en tegelijkertijd de bevolking van het stadje leert kennen. Zo komt hij meer aan de weet over ‘emmergekken’, filosofische vissers, ondernemende schooljongens, eenden, krabben en strandkastanjes, in een werk dat qua humor en stille tragiek ongeëvenaard is. 

De prachtige portretten die Yamamoto schetst doen evenzeer aan Antoon Coolens Dorp aan de rivier denken, als in sfeer en lichte toon aan een geserreerde Haruki Murakami. Dankzij de vaak humoristische verwikkelingen heeft De blauwe schuit ook iets van de rakugo, anekdotes met een pointe volgens de Japanse literaire traditie. Zeker is dat de verbeeldingskracht van Yamamoto ongeëvenaard is, veel scènes raakt de lezer nooit meer kwijt. 

Biografie

In Japan is Shūgorō Yamamoto (1903–1967) misschien wel de bekendste schrijver van historische fictie, maar in het buitenland is zijn naam nagenoeg onbekend. Toch zijn meer dan dertig van zijn werken verfilmd, onder anderen door Akira Kurosawa en Takashi Miike. Sinds 1988 wordt de Yamamoto Shūgorō Prijs jaarlijks uitgereikt aan de best vertelde nieuwe roman.

Vertaler

Jacques Westerhoven (1947) is vertaler van uiteenlopende Japanse auteurs, zoals Haruki Murakami, Mishima, Oë, Tanizaki en Junpei Gomikawa. In 2000 won hij de prestigieuze Nomaprijs voor vertaalde Japanse literatuur en in 2020 ontving hij de Martinus Nijhoff Vertaalprijs Hij woont al meer dan veertig jaar in Japan en doceerde Amerikaanse letterkunde aan de Universiteit van Hirosaki.

Fragment

(…) Van deze rietakkers werd gezegd dat het er ’s winters goed jagen was op watervogels en dat de slootjes die het riet doorsneden voor het geoogst was, wemelden van vis. Ik stuurde de blauwe schuit zo’n slootje in en gooide mijn hengel uit, geleid door de bekende vage intuïtie. Mijn notitieboekje vermeldt niet hoeveel vis ik ving en ook niet of ik zonder vis naar huis ging. Maar dat doet er ook niet zo toe. Belangrijker is dat ik, terwijl ik die sloten verkende, een ontmoeting had met kapitein Kōyama op de afgedankte Nummer 17. Wanneer het precies was, ben ik vergeten, maar op een dag hoorde ik iemand roepen, en toen ik omkeek, zag ik ongeveer tien meter achter me in het riet een witgeverfd stoomschip liggen. Op de achtersteven stond een magere oude man te kijken wat ik aan het doen was. ‘Op zo’n plek vang je nooit wat,’ zei hij, met een typische, schorre stem. ‘Kom maar aan boord. Vanaf het schip heb je meer kans.’
Ik mompelde een antwoord en bestudeerde de oude man aandachtig.
Ik bevond me dicht bij het eind van een doodlopende sloot. Het schip lag gemeerd met haar boeg in de richting van een dennenbosje, en omdat het daar zo ondiep was, stak de voorsteven omhoog, zodat het hele schip iets naar achteren helde. Ik kon de leeftijd van de oude man niet bepalen. Hij was lang en mager en droeg een uniformjasje met een dubbele rij knopen en een pet met roestig stiksel en een insigne – het gewone uniform van de kapitein van een veerboot – maar daarónder droeg hij helemaal niets, behalve een nog net zichtbare donkeroranje onderbroek vol kreukels. Zijn gezicht was zwartgebruind door zon en zee, zijn ogen lagen diep en zijn wangen waren hol, zijn kin stak vastberaden naar voren en zijn wenkbrauwen, gefronst alsof de zon te fel was, waren grijs.
Het was duidelijk dat de oude man een praatje wilde maken, maar ik voelde me niet erg op mijn gemak. Het feit dat er midden in de rietakkers zo’n oud schip lag met zo’n oude man aan boord deed erg onwerkelijk aan. Ik riep vaag dat ik nog wel eens zou komen en boomde weg.
Twee, drie dagen later kwam het gesprek rond de haard bij de Takashina’s op deze oude man.
‘O, dat was kapitein Kōyama,’ glimlachte Takashina. ‘Zijn zoon heeft een goede baan en zijn dochter is veilig getrouwd, maar hij woont helemaal alleen, en hoe, dat heb je zelf gezien. Eigenaardige man. Een beetje mensenschuw, denk ik.’ Kapitein Kōyama had meer dan veertig jaar voor de Tokyo Baai Rederij gewerkt. Op dertien‑ of veertienjarige leeftijd was hij scheepsjongen geworden en daarna had hij zich opgewerkt tot gewoon bemanningslid, machinist, en uiteindelijk kapitein. In die meer dan veertig jaar had hij nooit één ongeluk veroorzaakt en zijn staat van dienst was zo voorbeeldig dat de rederij hem meerdere malen had onderscheiden. Hij bereikte de pensioengerechtigde leeftijd, maar hij wilde zijn schip niet verlaten en had vijf jaar lang geweigerd het roer uit handen te geven.
Hier moet ik even iets over kapitein Bull zeggen. Bull was natuurlijk maar een bijnaam, zijn echte naam was Hakii. Hij werkte voor de Tokyo Baai Rederij als kapitein van de Nummer 36, en ook hij weigerde halsstarrig om bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zijn schip te verlaten. Hij was zo dik dat bij het lopen het vet over zijn hele lichaam golfde. En niet allemaal in dezelfde richting. Het vet op zijn borst golfde deze kant uit, het vet op zijn buik en dijen de andere. Hij liep zo weinig mogelijk, en dan nog met zo’n moeite dat de mensen die hem zagen er verlegen van werden. Ook zijn gezicht was rond en vet. Zijn oogleden waren zo zwaar dat ze neerhingen, zodat zijn ogen slechts dunne spleetjes waren. Zijn gezichtsvermogen was daarom danig verzwakt.

Hij had dikke vetkwabben onder zijn kin, die heen en weer wabberden als hij zijn hoofd omdraaide. Op grond van zijn verschijning had hij de bijnaam Bull gekregen, en die paste zo goed dat niemand hem eigenaardig vond. Omdat zijn ogen zo slecht waren dat hij nog geen twintig meter vooruit kon kijken, was hij niet langer in staat zelf te sturen. Daarom stond Tome op de uitkijk bij de boeg om bijgestaan door grote gebaren bevelen te roepen: ‘Stuurboord je roer’, ‘recht zo die gaat’, ‘bakboord je roer’, ‘vol achteruit’. Dan wist de kapitein naar welke kant hij zijn roer moest draaien en welke bevelen hij door moest bellen naar de machinist. Tome, die de reputatie had een beetje eigenaardig te zijn, was apentrots op zijn rol, en als hij wat gedronken had, schepte hij er vaak over op.
‘Zonder mij was de Nummer 36 allang op de klippen gelopen,’ zei hij dan.
Desondanks weigerde Bull faliekant zijn schip uit handen te geven, en kapitein Kōyama was net zo koppig. De zoveelste keer dat hem was gevraagd ontslag te nemen, werd hem een aanzienlijke gouden handdruk in het vooruitzicht gesteld. Die weigerde hij. ‘Maar,’ zei hij, ‘als jullie me de Nummer 17 geven, wil ik wel weg.’
De Nummer 17 was toen al uit de dienst genomen en lag aan een kade ergens in Tokugyō. Niemand had er belangstelling voor haar te kopen, al zakte de prijs nog zo laag, zodat kapitein Kōyama’s voorstel in grote dank werd aangenomen. Daarna had hij het schip laten verslepen naar de oostkust van Urakasu en het gemeerd waar het nog steeds lag, en daar begon hij zijn leven als gepensioneerde – in z’n eentje, al had hij een zoon en dochter.