Mary Austin
Het land van weinig regen (Koppernik)
Boek
De in Nederland totaal onbekende klassieker Het land van weinig regen van Mary Austin geldt in de Verenigde Staten als de voorloper van de grote twintigste-eeuwse Amerikaanse natuurschrijvers zoals Annie Dillard en Barry Lopez. In haar levendige beschrijvingen van het gebied dat tussen de hoge bergketens ten zuiden van Yosemite en Death Valley ligt, deelt Austin genereus haar liefde voor het land en de zorgen voor de natuur en cultuur. Austin was haar tijd ver vooruit en was van mening dat de mensheid om sociale harmonie te bereiken met de natuur moet samenwerken. De nog steeds bijzonder actuele verhalen in Het land van weinig regengaan over de schadelijke invloeden van de mens op de natuur, waaronder het verspillen van weiden door grazende kuddes en de onophoudelijke winning van mineralen, die het land vernietigt.
Biografie
Mary Hunter Austin (1868-1934) was een productieve Amerikaanse auteur, toneelschrijver, essayist en criticus. Het land van weinig regen, haar bekendste werk, was bij verschijnen in 1903 onmiddellijk een succes en lanceerde Austins dertigjarige schrijverscarrière.
Vertaler
Barbara de Lange vertaalt sinds 1984 en geeft sinds 2007 workshops literair vertalen Engels aan de Vertalersvakschool in Amsterdam. Ze is bestuurslid van de Vertalersvakschool. Ze vertaalde onder meer werk van D.H. Lawrence, Virginia Woolf, Margaret Atwood, Howard Jacobson, Yann Martel, Claire Messud, Michael Ondaatje, George Steiner, Elizabeth Strout, Donna Tartt en Anne Tyler.
Fragment
Het land der Shoshone
Ik ben echt in het land der Shoshone geweest, maar voordien, lang voordien, had ik het in een roze waas van herinneringen gezien door de ogen van Winnenap’, en ik zal het altijd alleen met een gevoel van vertrouwdheid kunnen zien in dat ongekende licht. Terwijl hij op de goudblonde helling bij het Paiutekamp zat en over het Bitter Lake uitkeek naar de paarse pieken van Mutarango, schetste de medicijnman een voor een de paradijselijke plaatsen, als gezegende kleine eilanden in een zee van woorden. Want hij was als Shoshone geboren, deze Winnenap'; en hoewel zijn naam, zijn vrouw, zijn kinderen en zijn stamverwanten alle tot de Paiute behoorden, keerde hij in zijn gedachten vol heimwee terug naar het land der Shoshone. Eens een Shoshone, altijd een Shoshone. Winnenap' leefde behoedzaam onder de Paiute, en diep in zijn hart verachtte hij hen. Wanneer hij wilde, kon hij echter heel behoorlijk Engels spreken, en als het over het land der Shoshone ging, wilde hij dat altijd wel.
Hij was als gijzelaar bij de Paiute terechtgekomen in ruil voor de langdurige vrede die onder het gezag der blanken geen einde meer zou kennen, en al bestond er geen rangorde meer in deze stam, noch enige autoriteit die hem met recht had kunnen vasthouden, niettemin bleef hij daar volgens het oude gebruik om zijn eer hoog te houden en het woord van zijn verdwenen verwanten gestand te doen. Hij had zijn kindskinderen in de grensstreken van de Paiute gezien, maar hield het meest van zijn eigen kilometers zand en regenboogkleurige heuvels. Naar zijn eigen zeggen had hij die niet meer gezien sinds het begin van zijn gijzeling; maar rond het eind van de regentijd en voordat de zon ons uit het zuiden bestookte, trok de medicijnman elk jaar in zijn eentje de bergen in om kruiden te plukken, en wanneer hij terugkwam merkte ik aan de nieuwe vastberadenheid in zijn gelaat en de nieuwe kleurrijkdom van zijn herinneringen dat hij alleen en onbespied in het land der Shoshone was geweest.
Om in die streek te komen moet je vanuit het Paiutekamp heel ver naar het zuiden trekken, tot binnen gehoorafstand van het klits-klets-klotsen van het grote getijdeloze meer, en verder naar het zuidoosten over hoog heuvelland, met kilometers en nog eens kilometers salie en verder niets. Zo kom je in het land van de gekleurde heuvels – oude rode kegels van kraters, overdadige lagen minerale aders, bijtende warmwaterbronnen en hete stoom die uit de melaatse bodem spoot. Voorbij de heuvels de zwarte rotsen, voorbij de kraters de uitgespuwde lava, de uitgestoten as, van een ongelooflijke dikte en vol abrupte, kronkelende kloven. Diep in het oppervlak van de kliffen zijn in beeldschrift aanwijzingen gegrift voor hen die de weg niet weten. Precies op de rand van de zwarte rotsen daalt de grond loodrecht af naar een breed bochtig dal, en dat is het land der Shoshone.
Naar het zuiden toe golft het land weg in diepblauwe heuvels, blauw omdat het dicht begroeid is met ceanothus en manzanita, foerageerterrein voor herten en grensgebied der Shoshone. Naar het oosten toe reikt het land ver weg via brokkelige ketens en smalle valleien met niets dan dorre verlatenheid, en immense mesa’s met in de hoogte verheven silhouetten, oostwaarts en verder, en geen mens weet waar het eindigt.
Dit is het gebied van het dikhoornschaap, de wapiti en de wolf, broedplaats van kalkoengieren, het land van door wolken gevoede bomen en wilde schepselen die leven zonder te drinken. Bovenal is dit het land van creosoot en mesquite. De mesquiteboom is Gods beste idee in deze dorre verlatenheid. Hij groeit op open terrein, is stekelig en gedrongen, met een dichte kroon en ijzeren wortels. Door de tochtige dalen komen windvlagen van verre en opgewaaid zand hoopt zich op tot aan de onderste takken, vormt duinen als piramides waaruit de groene mesquitetwijgen wuiven. Tot vijf, zes meter diep onder het stuifzand, waar schijnbaar geen regendruppel kan doordringen, groeit de hoofdstam, die wel een meter dik kan worden, zo taai als een eik. In het land der Shoshone moet je graven naar dik timmerhout; zo is het in de zuidelijke, zanderige onbeschutte streken. Hogerop, op de ketens van tafelbergen staan jeneverbessen en pijnbomen ver uiteen, als afgeronde, gespreide massa’s groen. Ertussen, maar elk geïsoleerd op een vlakke open plek, pollen hoog uitwaaierend gras.
Dit beeld roepen deze dorre heuvels op, dat er ruimte en tijd in overvloed zijn. Bomen groeien uit tot complete koepels; elke plant komt tot volmaakte wasdom. Schadelijk onkruid, dat op dicht begroeide velden floreert, gedijt niet in deze open ruimtes. Leef je lang genoeg nabij een Indiaan, dan zullen hij of de wilde schepselen je laten zien hoe je alles dat in dit grensgebied groeit kunt gebruiken.
De gesteldheid van het land bepaalt de gewoontes van alle leven daar, en het land laat zich alleen op zijn eigen wijze bewonen. De Shoshone leven zoals hun bomen, met veel tussenruimte, en in paren of in gezinsgroepjes bouwen ze hutten van gevlochten wilgentenen bij de schaarse bronnen. Meer dan twee wigwammen zijn al een heel aantal. Hun onderkomens zijn licht gebouwd, want ze trekken vaak en ver weg, naar de plaatsen waar herten grazen en zaden rijpen, maar ze zijn niet eenzamer dan andere wezens die daar wonen.
De jaarcyclus volgt ongeveer dat patroon. Na de pijnpittenoogst verzamelen de familiegroepen zich op een warme, op het zuiden gelegen helling voor de jaarlijkse afwikkeling van stamproblemen en de dans der medicijnmannen, voor trouwerijen, rouw en wraak, en voor de uitwisseling van nuttige informatie: of bijvoorbeeld de herten andere graasgronden hebben gevonden, of de wilde schapen zijn teruggekeerd naar Waban, of bepaalde bronnen overlopen of juist zijn opgedroogd. Hier overwinteren de Shoshone als in een kudde: ze vlechten manden en jagen op groot wild dat uit het land van de diepe sneeuw is verdreven. En deze kortstondige betrekkingen vormen de enige onderlinge sociale omgang, want er zijn tegenwoordig geen oorlogen meer en hun oude ambachten zijn veelal in onbruik geraakt. Dit afgezonderde leven kweekt bij de mensen, net als bij de planten, een zekere veelzijdigheid aan, en zelfvoorzienendheid. Elk gezin bij de Shoshone draagt in zichzelf het mensenzaad, het vermogen zich te vermenigvuldigen en aan te vullen, de mogelijkheid voor eten, kleding en onderdak te zorgen, voor genezing en verfraaiing.
Wanneer de regen is gestopt en weggetrokken, roert zich het instinct van hen die naar het land ten oosten van Eden zijn gegaan, en vertrekt elk met zijn partner en jonge kroost, als vogels naar oude broedplaatsen. De lente in het land van de Shoshone – o, dat milde wonder! – begint met een neveligheid als van wierook – een waas van groen over de wittige borstelige struiken, een web van kleuren op de grond van zilverig zand. Geen enkel getal kan de veelheid aan straalbloemen bevatten die opeens in de bodem ontluiken in het korte seizoen van de winterregen, met zijdezacht donzig of taai stekelig blad, of geheel zonder blad. Het zijn voornamelijk ochtend- en avondbloeiers, en duchtige zaadverspreiders. In jaren van schaarse regen blijft het zaad onontkiemd en veilig in het opgewaaide zand liggen, zodat sommige soorten uitgestorven lijken. In jaren van aanhoudende stortbuien komen ze zo massaal tot bloei dat een paard geen voet kan verzetten zonder ze te vertrappen. Varens en een immense wirwar van klimplanten tieren de laatste jaren welig in de geulen in de heuvels.
Zoals de schemering op de mesa een stem krijgt in de liefdesroep van de holenuil, zo wordt de woestijnlente vertolkt door de treurduiven. Ze klinken welkom en zoet op de heiige ochtenden voor paartijd, en waar een beduidend aantal bijeenkomt kun je met gerust hart naar water zoeken. Nog steeds vind je in het struikgewas bij de bronnen de vernuftige schuilplaatsen van waar de Shoshone hun pijlen afschoten wanneer de duiven kwamen drinken.
Wat diezelfde Shoshone aangaat, zijn er mensen die beweren dat ze geen aanspraak kunnen maken op deze naam, die toebehoort aan een verder noordelijk levende stam; maar zo laten ze zich hier noemen, en de allergrofste belediging voor een Indiaan is dat je hem niet bij zijn eigen naam noemt. Volgens hun eigen overlevering en alle reële bewijsmateriaal waren ze een machtig volk dat het land tot ver ten noorden en ten oosten van hun huidige grenzen bewoonde, daarheen verdreven door de Paiute. Tussen die twee stammen heerst nog een spoor van de vroegere vijandschap.
Winnenap', wiens geheugen reikte tot in de tijd waarin het overschrijden van de grens van het grondgebied der Paiute een wisse dood betekende, vertelde me ooit dat hijzelf en een andere jongen, in een onvergetelijk voorjaar, een eindje over de grens een broedplaats van kalkoengieren hadden ontdekt. En de twee brandden toen van verlangen om die nesten te roven. O, zonder enige reden, alleen omdat jongens sinds mensenheugenis nesten roven, voor de lol, om ze te hebben en vast te houden en aan andere jongens te tonen als een buitengewone schat, en daarna weg te gooien. Zonder duidelijk voornemen, maar vol opgewonden overmoed, kropen ze dus door een geul omhoog, over een vlakte van saliestruiken en door een woestenij van rotsblokken, naar de ruige pijnbomen waar ze met hun scherpe ogen de gieren hadden zien neerstrijken.
Op dit punt in het verhaal steeds weer trillend van genoegen vertelde de medicijnman dat ze, terwijl ze roekeloos geworden van hun succes in de boom zaten, een stel jagende Paiute voorbij zagen komen tussen hen en hun eigen grondgebied in. Het was midden op de ochtend en de hele dag kropen, slopen en glipten de jongens tot het donker werd van rotsblokken naar struiken en van struiken naar rotsblokken, door cactusbosjes en over kaal zand, steeds met het angstzweet op de rug, totdat het stof de neus verstopte en de adem door het lichaam snikte, in een kilometers lange omweg totdat ze hun eigen terrein weer hadden bereikt. En al die tijd had Winnenap' die giereneieren meegedragen in de schoot van zijn schapenleren jak! Jonge Shoshone zijn net jonge kwartels, die zonder te leren weten hoe eten te zoeken en zich te verstoppen, en leren wat beschaafde kinderen nooit leren, om stil te zijn en stil te blijven bij het eerste teken van gevaar of iets onbekends.
Wat eten aangaat, dat is kennelijk vooral een kwestie van willen. Alle woestijnindianen eten leguanen, grote zwart-witte hagedissen met zacht wit vlees dat als kip met smaak wordt gegeten. Zowel de Shoshone als de coyotes zijn gek op het vlees van Gopherus agassizii, de schildpad die door knoppen te eten, niet te drinken en zich ’s winters in het zand in te graven zich voor zover bekend vijfentwintig jaar lang in leven weet te houden. Naar het schijnt zijn de meeste zaden in de droge streken voedzaam, de meeste bessen eetbaar en veel struiken met sap en al bruikbaar als brandhout. De mesquiteboon, zowel die van de gedraaide als die van de rechte peul, levert uitstekend voedsel voor lange tochten als hij tot meel is vermalen, tot een soort pap is gekookt, in koeken is ingedroogd, met de kleur van zwavel en zo hard dat ze alleen met een bijl zijn te klieven. In water gefermenteerd samen met wilde honing en de honingraat krijg je een lekkere, licht bedwelmende drank.
Naast de lente is de beste tijd om het land van de Shoshone te bezoeken de periode waarin de hertenster laag en zo wit als een schijnwerper boven de ochtendheuvelen staat. Trek omhoog voorbij Winnedumah en omlaag bij Saline en weer omhoog naar de richel van de Mesquite-vallei. Neem geen tent mee, maar laat als je wilt een Indiaan een wigwam voor je bouwen, met wilgentakken inclusief al het blad stevig in een kring gepoot, omgetrokken tot een boog en handig door twijgen bijeengehouden, en met spleten waardoor je de sterren kunt tellen. Maar niemand deed het Winnenap' na, zoals hij kon vertellen en het verhaal over het land der Shoshone de moeite waard kon maken.
En Winnenap' zal dat nooit meer doen. Hij is overleden, zoals dat met de meeste medicijnmannen van de Paiute gebeurt.
Als iemand wordt aangewezen door het lot wanneer het Paiutedorp een medicijnman kiest, valt er niet aan te tornen. Het is een eer die men zelden zoekt, maar altijd moet aanvaarden, een eer met een voorwaarde. Wanneer drie aan de zorg van de medicijnman toevertrouwde patiënten sterven moet hij zijn leven en zijn ambt opgeven. Verwondingen tellen niet; gebroken botten en kogelgaten kan de Indiaan begrijpen, maar mazelen, longontsteking en pokken zijn tovenarij. Winnenap' was vijftien jaar lang medicijnman. Niet alleen bezat hij een opmerkelijke kennis van geneeskrachtige kruiden, maar hij maakte ook sluw gebruik van zijn voorrechten. Het is de medicijnman toegestaan een geval te weigeren wanneer de patiënt onder behandeling is geweest bij iemand anders, bijvoorbeeld de blanke dokter, waar veel Indianen van de jongere generatie naartoe gaan. Ook als hij de aandoening van de patiënt, nog voor hij hem heeft gezien, zonder enige twijfel kan toeschrijven aan een bovennatuurlijke oorzaak die geheel buiten de macht van de medicijnman ligt, bijvoorbeeld aan de kwaadaardigheid van een boze geest die in de gedaante van een coyote rondwaart, en daar een overtuigend betoog over kan houden, dan kan hij deze straf ontgaan. Maar hij kan hierbij niet te ver gaan. In het uiterste geval kan hij zich verstoppen. Dat heeft Winnenap' gedaan ten tijde van de mazelenepidemie. Op de terugweg van zijn jaarlijkse zoektocht naar kruiden hoorde hij erover in Black Rock, en hij keerde om, was niet te vinden en ging pas weer naar huis toen de ziekte was uitgewoed, en de helft van de kinderen van het Paiutekamp in hun ondiepe graf lag met daarop uitgestrooide kralen.
Mogelijk was het verhaal over Winnenap'’s patiënten niet goed overgeleverd. Er was in de vallei in geen twaalf jaar meer een medicijnman gedood, en daarvoor waren de daders streng door de blanken gestraft. In de winter van de Grote Sneeuwval waren de Indianen onverwachts door een epidemie van longontstekingen geveld; vanaf het meer ten noorden van de lavavlakte stierven ze in hun zweethutten, en onder de hand van de medicijnmannen. Zelfs de medicijnen van de blanke arts konden niets uitrichten.
Na twee weken met deze plaag hielden de Paiute een vergadering om zich te beraden over het falen van hun medicijnmannen. Ze werden verteerd door verdriet en vreesden voor zichzelf; de uitkomst van het beraad was dat er in elk dorp één werd veroordeeld tot de aloude straf. Maar dankzij scholing en aangeboren intelligentie was bij de jongste mannen het geloof in de oude gewoonten tanende, waardoor het oordeel tussen uitspraak en uitvoering bleef steken. De overheidsleraar in Three Pines haalde er invloedrijke blanken bij om de koppige stammen te dreigen en om te praten. De traditionalisten in Tunawai lieten de vredelievende oude charlatan, Johnson Sides, de befaamdste orator onder de Paiute, uit Nevada komen om zijn volk toe te spreken. De burgers van de stadjes kwamen etenswaren en troost brengen en zo was alle narigheid na één jaargetijde voorbij.
Maar hier in Maverick waren geen scholen, mooie woorden of opbeurende zaken. Een derde van het Paiutekamp overleed en de medicijnmannen werden door de overgeblevenen ter dood gebracht. Winnenap’ verwachtte het al, en dagenlang liep en zat hij een eindje bij zijn familie vandaan zodat hij het tegemoet kon treden zoals een Shoshone betaamt, ongetwijfeld gebukt onder de marteling van opgeschorte angst. Toen er eindelijk drie mannen zonder hem te begroeten bij zijn vuur kwamen zitten, wist hij dat zijn tijd was gekomen. Hij wendde zich een beetje van hen af, legde zijn kin op zijn knieën en keek over het land der Shoshone uit, terwijl hij gelijkmatig adem haalde. De vrouwen gingen de wigwam in en trokken hun deken over hun hoofd.
Zuiver door nooit meer te doden is de Indiaan al zoveel van zijn woeste karakter kwijtgeraakt dat de beulen met drank en de schijn van ruziezoeken moed moesten scheppen voor hun werk. Uiteindelijk werd de opdracht van het dorp uitgevoerd met de slag van een scherpe bijl. Naderhand werd hij door zijn vrouwen begraven, en uit het zuiden kwam een warme wind opzetten, de ziekte verloor zijn greep en zelfs zij legden zich neer bij de wijsheid van de stam. Die zomer vertelden ze me alles behalve de namen van de Drie.
Aangezien we schijnbaar hier onze hemel verwezenlijken, zullen we ongetwijfeld iets te zeggen hebben in de hemel van het hiernamaals; en ik weet hoe die van Winnenap' er ongeveer zal uitzien: de moeite waard om naartoe te gaan als je de vrijheid hebt er op zijn manier in te leven. De grond zal er van geel goud zijn, met muren van hyacint en jaspis en bogen van chalcedon, en toch zal het geen psalmboekhemel zijn, maar de open lucht en open ruimte van het land der Shoshone.