Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Sasja Sokolov - School voor zotten

2022 | Van Oorschot | € 23,50 | Paperback, 240 blz. | Vertaald door Gerard Cruys

Sasja Sokolov

School voor zotten (Van Oorschot)

Boek

School voor zotten is in de eerste plaats het verhaal van een ongewone held, een jonge bewoner van een inrichting voor geestelijk gehandicapten. De jongen probeert in het reine te komen met de dood van zijn dierbare mentor en met zijn onbeantwoorde liefde voor zijn lerares. Zijn herinneringen aan jeugdzomers vallen samen met het heden, de doden zijn nog in leven en de geliefde is alom aanwezig. School voor zotten laat zich eveneens lezen als een metafoor voor het leven in de Sovjet-Unie, of Poetins Rusland waar outsiders en dissidenten in psychiatrische inrichtingen of kampen worden opgesloten. En waar leven en liefde ondanks dictatuur doorgaan. Afwisselend lyrisch en filosofisch, geestig en verbijsterend doet School voor zotten alle verwachtingen die je aan een roman verbindt teniet.

Biografie

Sasja Sokolov (1943) werd geboren in Canada, als zoon van een hooggeplaatste diplomaat, maar groeide op in de Sovjet-Unie. Hij deed pogingen om het land te ontvluchten, zat korte tijd in de gevangenis, maar na internationale protesten en een hongerstaking samen met zijn Oostenrijkse geliefde kreeg hij in 1975 toestemming voor emigratie. Datzelfde jaar werd het manuscript van School voor zotten de Sovjet-Unie uit gesmokkeld en onder veel bijval in het Westen gepubliceerd.

Vertaler

Gerard Cruys (1947) is slavist en literair vertaler. Hij vertaalde De broers Karamazov, wat in 2007 tot de toekenning van de Martinus Nijhoffprijs leidde. Hij vertaalde van Dostojevski ook De idioot en andere romans en novellen.

Fragment

‘Ik herinner me dat mijn aandacht werd getrokken door een datsja en dat ik dacht: hé, een datsja, die heeft twee verdiepingen, hier woont iemand, een of ander gezin. Een deel van het gezin woont er de hele week, en een ander deel alleen maar ’s zaterdags en ’s zondags. Daarna zag ik een klein tweewielig karretje, het stond aan de rand van het bosje, naast de hooimijt, en ik zei tegen mezelf: hé, een karretje, daarmee kun je allerhande dingen vervoeren, zoals: aarde, grind, koffers, potloden van de fabriek Sacco & Vanzetti, wilde honing, mangrovevruchten, alpenstokken, ivoren spulletjes, schroot, verzamelde werken, konijnenhokken, stembussen en vuilnisbakken, donzige dingen en ondonzige dingen zoals: kogels, gestolen wasbakken, rangnummers en kledij uit de tijd van de Parijse commune. En zo meteen komt iemand het karretje ophalen om er hooi mee te vervoeren, het is een erg handig karretje. Ik zag een klein meisje, zij liep met een hond aan een touwtje, een gewone simpele hond – ze liepen in de richting van het station. Ik wist: nu gaat het meisje naar de vijver, ze zal gaan baden en haar simpele hond een bad geven, en daarna zullen er zo en zo veel jaren verstrijken, het meisje zal volwassen worden en een volwassen leven leiden: ze gaat trouwen, zal serieuze boeken lezen, zich naar haar werk haasten en te laat komen, ze zal meubilair kopen, uren aan de telefoon hangen, kousen wassen, eten koken voor zichzelf en voor anderen, uitgaan en dronken worden van wijn, jaloers zijn op de buren en de vogels, de weerberichten in de gaten houden, afstoffen, kopeken tellen, een kind verwachten, naar de tandarts gaan, haar pantoffels in de reparatie doen, aardig gevonden worden door mannen, naar buiten kijken naar passerende auto’s, naar concerten en musea gaan, lachen wanneer er niets te lachen valt, blozen wanneer ze zich schaamt, huilen wanneer het huilen haar nader staat, het uitschreeuwen van de pijn, kreunen onder de liefkozingen van de geliefde, langzamerhand grijs worden, haar wimpers en haar haar verven, haar handen wassen voor het eten en haar voeten voor het slapen, boetes betalen, voor ontvangst tekenen van geldwissels, kranten doorbladeren, oude kennissen tegenkomen op straat, het woord voeren op vergaderingen, familieleden begraven, met het vaatwerk in de keuken rammelen, proberen te roken en de inhoud van films na te vertellen, een grote mond opzetten tegen haar superieuren, weer over migraine klagen, een dagje de stad uit gaan om paddenstoelen te plukken, haar man ontrouw zijn, winkel in winkel uit rennen, het afvuren van de saluutschoten bijwonen, van Chopin houden, babbelen, bang zijn om dik te worden, over een reis naar het buitenland dromen, aan zelfmoord denken, over defecte liften mopperen, geld opzij leggen voor je weet maar nooit, romances zingen, een kind verwachten, oude foto’s bewaren, promotie maken, gillen van ontzetting, afkeurend het hoofd schudden, weeklagen over eindeloze regenbuien, treuren om wat verloren is gegaan, naar de laatste berichten van de radionieuwsdienst luisteren, een taxi in de vlucht vangen, naar het zuiden reizen, haar kinderen opvoeden, uren in de rij staan, onherroepelijk ouder worden, zich naar de laatste mode kleden, op de regering kankeren, leven uit inertie, kalmerende middelen innemen, haar man verwensen, aan de lijn doen, vertrekken en terugkomen, haar lippen verven, nergens meer zin in hebben, haar ouders bezoeken, van mening zijn dat alles is afgelopen, alsook dat ribfluweel (lakenbatistzijdesitssafiaan) erg praktisch is, in de ziektewet lopen, liegen tegen haar vriendinnen en haar familie, alles op de wereld vergeten, geld lenen, leven zoals iedereen leeft, en terugdenken aan de datsja, de vijver en de simpele hond. Ik zag een door de bliksem zwartgeblakerde den: de gele naalden. Ik haalde me een onweersnacht in juli voor de geest. Eerst was het stil en benauwd in de kolonie, iedereen sliep met de ramen open. Vervolgens verscheen er heimelijk een donderwolk, die de sterren versluierde en wind met zich meebracht. De wind stak op, overal klapperden ramen en deuren, ruiten rinkelden en vielen aan diggelen. Toen plensde in het pikdonker de regen neer: alles werd nat, de daken en de tuinen, in de tuinen achtergelaten vouwbedden, matrassen, hangmatten, lakens, speelgoed, abc-boekjes enzovoorts. In de datsja’s werd men wakker. Men deed het licht aan, maar deed het onmiddellijk daarna weer uit, liep door de vertrekken, keek door de ramen naar buiten en praatte met elkaar: sjonge jonge wat een noodweer, sjonge jonge wat giet het. Bliksemschichten schoten door de nacht, appels werden volrijp en vielen in het gras. Eén keer sloeg de bliksem vlak in de buurt in, niemand wist waar precies, men was het er evenwel over eens dat het ergens midden in de kolonie was, en wie geen bliksemafleider op het dak had zwoer dat hij er morgen een zou plaatsen. De bliksem had een den getroffen, aan de rand van het bos, maar zonder hem te verzengen, hij had hem alleen maar zwartgeblakerd, waarbij het hele bos, de kolonie, het station en een stuk van de spoorlijn eventjes in lichtelaaie stonden. De bliksem verblindde de lopende treinen, verzilverde de rails en witte de dwarsleggers. En toen – o, ik weet het – toen zag je het huis waar die vrouw woonde, je zette je fiets tegen de heg en klopte op de deur: klop klop, lieveling, klop klop, ik ben het, je schuchtere, je tedere jongen, doe open en ontvang me, open en ontvang, ik wil niets van je, ik wil alleen maar even naar je kijken en dan ga ik weer, jaag me niet weg, o jaag me niet weg, lieveling, ik denk aan je, je bent in mijn tranen en in mijn gebeden.’