Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Ann Petry - Het nauw

2022 | Atlas Contact | €29,99 | Paperback met flappen, 608 blz. | Vertaald door Lisette Graswinckel

Ann Petry

Het nauw (Atlas Contact)

Boek

Het nauw van Ann Petry brengt de lezer naar de jaren vijftig, Amerika. Het is zaterdag na middernacht in het slaperige provinciestadje Monmouth in New England en een allesverhullende dichte mist rolt aan vanaf de rivier. Link Williams staat aan de kade in Het Nauw als hij vlug naderende voetstappen hoort en de gejaagde ademhaling van een doodsbenauwde vrouw. Hij verdrijft haar achtervolger en neemt de jonge vrouw mee naar een schemerige kroeg in de buurt voor een kalmerend drankje. Als ze daar binnenkomen zien Link en zij dat hij zwart is en zij wit.
Link ging ooit een beloftevolle toekomst tegemoet, maar zijn ambitie strandde achter de bar van 'The Last Chance'. Camilo is een rijke erfgename, die de zwarte wijk van de stad heeft opgezocht om uit de sleur van haar bevoorrechte leven te breken. Nadat het toeval hen heeft samengebracht, blijven de hartstochtelijk verliefde Link en Camilo elkaar ontmoeten – en schenden daarmee op noodlottige wijze de taboes van hun tijd.

Biografie

Ann Petry (1908-1997) volgde een opleiding tot apotheker en werkte als journalist in Harlem voordat ze fictie ging schrijven. Haar debuut 'De straat' was een literair fenomeen in 1946, een miljoenenbestseller die vergeleken werd met werk van Richard Wright, John Steinbeck en Upton Sinclair. Tot op de dag van vandaag is het een van de weinige romans met een zwarte vrouw uit de arbeidersklasse als hoofdpersoon. 'De straat' verscheen in april 2020. 

Vertaler

Lisette Graswinckel is alumna van de Vertalersvakschool en redactielid van literair tijdschrift Pluk. Ze vertaalde Claire North, Edith Wharton, Joseph Conrad en Edna Ferber.

Fragment

Abbie Crunch vertraagde haar pas toen ze met haar boodschappenmand aan de arm Dumble Street in liep en haar best deed niet naar de rivier te kijken, want ze wist dat zo gauw ze die zag schitteren in de zon ze aan Link zou denken, over Link zou piekeren, zich Link als kleine jongen zou herinneren. Kleine jongen? Ja, als kleine jongen. Acht jaar oud. Duikend vanaf de kade. Zwemmend in de rivier.

Ze hoorde het water tegen het nabije paalwerk klotsen, en vagelijk, in de verte, aan wal gevoerd met de wind, het gekrijs van de meeuwen, het geloei van een sleepboot, en ze rook de oude vertrouwde, vochtige geur van de rivier. En zo zag ze zichzelf en Frances Jackson, zoals gewoonlijk op een zonnige zondagochtend, weer in Dock Street staan, half verscholen achter een geparkeerde handkar, zodat ze over bergen aardappels en boerenkool, bossen wortelen en ontelbare ronde kroppen kool heen konden gluren. Zij was klein en dik, nee, mollig. Frances was lang, dun en benig.

Frances zei: ‘Kijk! Kijk daar!’ en stond te wijzen, zodat ze wel moest kijken.

Ze wist nog hoe verbolgen ze was geweest over die donkerbruine vinger, lang, lenig, schijnbaar gewrichtloos, die haar blik stuurde en haar dwong om te kijken, en dat ze niet wilde kijken, maar dat haar ogen de gestrekte arm en de dwingende vinger volgden.

Ze zag Bill Hod op de kade staan. Hij droeg een donkere zwembroek, een korte donkere zwembroek en verder niets. Zijn borst, schouders en armen staken licht af bij de zwembroek, schrikbarend bloot vanwege de zwembroek. Zijn steile, zwarte haar was nat en hij haalde zijn handen erdoorheen om het plat te drukken, om het glad en sluik te maken. Ze herinnerde zich ook dat ze had gedacht: Ik verlies mijn verstand, ik ben het kwijt, ik heb er geen controle meer over. Omdat ze oprecht verbaasd was dat zijn haar zo plat lag – ze had zichzelf er op de een of andere manier van overtuigd dat er hoorntjes op zijn hoofd zouden zitten of in elk geval iets wat zou aantonen, zou duiden op… Ze sloot haar ogen. Het zonlicht was ondraaglijk. Ze was gewend aan duisternis, hield thuis altijd de rolgordijnen neer en de gordijnen dicht en deed ’s avonds geen lampen aan, omdat ze liever in het duister zat.

Frances Jackson leek die ochtend een en al elleboog te zijn, lang, met overal ellebogen. Ze gaf haar een por: ‘Doe je ogen open. Abbie, Abbie, Abbie…’

Zonlicht op de rivier, zonlicht op Bill Hod, zonlicht op haar eigen gezicht, of dat dacht ze tenminste, dat haar ogen pijnigde, haar gezicht pijnigde, dus ze hield haar ogen gesloten. Ze hoorde Links stem, een kinderstem, licht en hoog van toon, opwinding in zijn stem en nog iets anders, genegenheid.

Ze opende haar ogen en zag Link een duik nemen vanaf de kade, een duik nemen in de rivier. Ze wilde hem tegenhouden. Het was gevaarlijk. Hij kon niet zwemmen. Nog een onverwachte schok zou ze niet aankunnen. De rivier was zo breed en zo diep, zo verraderlijk. En toen was hij aan het zwemmen, steeds verder weg, zijn hoofd als de kop van een hondje, een hoofd dat hij boven water hield en dat zich steeds verder verwijderde. ‘Nee!’ zei ze.

Bill Hod riep: ‘Hé… jij daar… kom terug…’ Basstem, arrogante, dominante stem, de toon van zijn stem, de toon alleen al was een belediging, de stem die ze nooit zou kunnen vergeten, die ze kon horen, zelfs in haar slaap…

Het hoofd, het kleine hoofd, bleef zich van haar verwijderen, steevast van haar af, steeds verder naar het midden van de rivier, en het werd kleiner, was inmiddels het hoofd van een pasgeboren puppy. Toen was het uit zicht. Nee, het was er nog, maar nog steeds verwijderde het zich.

Bill Hod schreeuwde, de wind voerde de stem mee terug naar de handkar, terug naar Frances Jackson en Abigail Crunch, en er klonk woede in zijn stem: ‘Als ik jou… daaruit moet vissen… kom terug…’

Was het hoofdje er nog? Ja, het kwam nu terug, maar heel langzaam. Ze dacht dat hij nooit… waarom deed die man niets…

Toen, eindelijk, strekte Bill Hod zijn hand uit en trok Link op de kade. Bill Hod sloeg hem in het gezicht. Ze kon het geluid van de klap horen, hij sloeg hem nogmaals, nogmaals, zei: ‘Als je dat ooit…’ pats… ‘nog eens doet…’ pats… ‘zal ik je mores leren…’ pats… ‘voorgoed…’ pats.

Niemand had Link ooit geslagen. Zij noch de majoor. Ze wilde de straat oversteken, dacht bij zichzelf: Met welk recht, die man, met zijn beulsgezicht. Frances Jacksons hand hield haar tegen en er zat kracht in de graatmagere hand, er zat vastberadenheid in de hand die haar daar achter de handkar hield, achter de aardappels, de kolen en de boerenkool.

Frances zei: ‘Niet doen, Abbie. Je hebt het recht niet meer om je ermee te bemoeien. Link woont nu al drie maanden in dat café, drie maanden. Luister naar me, Abbie…’

Toen ze Link die middag in The Last Chance gingen ophalen, verstopte hij zich onder de toog en jammerde: ‘Ik ga niet terug daarheen. Ik ga niet terug daarheen.’

Ze zag zichzelf en Frances Jackson op hun handen en knieën proberen om Link te overreden, om hem onder de toog in The Last Chance vandaan te trekken. Bill Hod stond toe te kijken, zwijgend toe te kijken, handen op de heupen. Zijn gezicht? Ze kon er niet naar kijken. Hoe wist ze dan dat hij inwendig lachte, waarom wist ze zo zeker dat hij dacht: De weduwe en die oude vrijster van de uitvaartonderneming zijn hier in mijn bar. Het had waarschijnlijk iets te maken met de manier waarop hij tegen de toog geleund naar hen stond te kijken. Hij maakte haar bewust van het belachelijke figuur dat ze moesten hebben geslagen: een kleine, mollige vrouw en een lange, dunne vrouw, die een achtjarig jongetje onder een toog vandaan probeerden te trekken terwijl ze geen onderdeel van hem konden bereiken; op hun handen en knieën op de grond, terwijl ze reikten, reikten en probeerden iets van hem te pakken te krijgen, zijn broek, benen, gympen, overhemd. Maar hij bleef bij hen vandaan krabbelen.

Het was Frances die de zaak hopeloos verklaarde. Ze stond op, klopte haar handen af, zei: ‘Meneer Hod, ik wil met u praten.’

Reacties

‘Een indrukwekkende, aangrijpende roman over een haast verboden onderwerp.’ – Kirkus Reviews (1953)


‘Een meesterwerk van het sociale realisme. Veelomvattend, raadselachtig en boeiend.’ – The Wall Street Journal