Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Maurice Gilliams - Een binnenplaats met gras

2022 | Athenaeum, Polak & Van Gennep | €20,00 | Paperback met flappen, 224 blz. | Samengesteld door Leen Huet

Maurice Gilliams

Een binnenplaats met gras (Athenaeum, Polak & Van Gennep)

Boek

Het oeuvre van de Belgische dichter, schrijver en typograaf Maurice Gilliams (1900-1982) beslaat twaalfhonderd pagina’s proza, poëzie en essays. Hoe beperkt ook van omvang, de kwaliteit en intensiteit van zijn sterk autobiografische werk is groot. Gilliams brak door met de roman Elias of de nachtegalen. Met zijn poëzie, waarin het besef van vergankelijkheid voortdurend aanwezig is, inspireerde hij vele auteurs, onder wie Stefan Hertmans en Marieke Lucas Rijneveld.
Gilliams, een stilist pur sang, ontving voor zijn werk de Driejaarlijkse Staatsprijs en de Prijs der Nederlandse Letteren. Elias of de nachtegalen is opgenomen in de Vlaamse Canon van de Nederlandstalige Literatuur. Toch wordt zijn werk niet veel meer gelezen, en zelfs zijn naam is velen onbekend Nu, veertig jaar na zijn overlijden, stelt schrijfster Leen Huet een bloemlezing samen die eens te meer het meesterschap van de auteur en de tijdloze kwaliteit van zijn werk toont. Gilliams streefde naar introspectie en zelfkennis en moest daarvoor diep in de spiegel kijken.

 

Vertaler

Leen Huet is schrijfster, kunsthistorica en filosoof en stelde deze bundel samen. Ze schreef onder meer een biografie van Pieter Breugel en bezorgde een bloemlezing uit de brieven van Pieter Paul Rubens. Daarnaast schrijft ze essays, verhalen, romans en libretti.

Fragment

1\. Aloysius

Aloysius heeft me weer naar de beek gelokt. Op de weide grazen hoge, bont gevlekte runders in de avondzon. Wij spreken af: hier zal ik op hem wachten. Hij neemt een lange stok en maakt zich ge- reed om over het water te springen. Ik vraag ik hem nog: waar hij zich naartoe begeeft? Hij zwijgt en laat het hoofd hangen. Zonder antwoord te geven neemt hij een lenige, verre sprong. Spoedig is hij uit mijn gezicht verdwenen

Ik blijf onder de wilgen op zijn weerkomst wachten.

Natuurlijk is hier niets onbekends voor mij, op het plekje waar we dagelijks komen om onze bootjes te water te zetten. Plotseling heb ik een inval. Ik snel naar huis en onopgemerkt keer ik haastig weer met een stuk zwaar pakpapier. Er plakken drie vreemde post- zegels op. Het adres scheur ik er af en vouw nu een grote, sterke boot. En vóór ik hem op het stromend water loslaat, geef ik er een eigenaardige vracht aan mee: een dotje mos en een glanzende zwarte kever.

Ik ben alleen. Het is de eerste zalige keer dat ik zelf, in mijn per- soonlijke naam, geheel en al het spel bedrijf. Mijn handen beven. De boot drijft fier en schoon van onder mijn trillende vingers weg. Alles gebeurt met ongeloofbaar snelle zekerheid. De boot draait zich om en ik zie de roze postzegels op zijn flank als mysterieuze paviljoenen. Hij vaart met grote snelheid naar de bocht, en gelijk men het blad van een boek omslaat: met een ruk is hij verdwenen. In het lis langs de waterboord begint een kikker te kwaken en drie krekels sjirpen te gelijk, op een korte afstand van elkaar. Wat krijgt men ’s avonds zwaarmoedige gepeinzen door de geur van waterkroos op te snuiven. Op de weide staan de houterige runders in de opkomende nevel, bewegingloos, met een hangende kop. Een late zwaluw giert over het water. Waar kan mijn sterke, vreemde boot reeds zijn aangekomen? Ik hoop dat er geen einde komt aan zijn koene vaart. Waar kán hij aankomen? Alles gebeurt in de waarach- tige, ondoordringbare glorie van de droom. Het is benauwd ge- worden en er hangen keldergeuren dralend tussen het heesterhout. Misschien zal het vannacht regenen; er wemelt een grauwe smoor in de lucht en de wind is gaan liggen.

Hoelang toef ik reeds alleen bij het water? Op het landhuis klept het klokje voor het avondeten. Ik snel naar mijne moeder. Tante Zénobie vraagt naar Aloysius. Na een poos vertel ik alles: onze af- spraak en hoelang ik op hem gewacht heb. Men zwijgt. Men kijkt elkaar in de ogen. Ik ga een paar stappen voorop om naar Aloysius te zoeken, door het dreefje waar het nu zeer donker is. Ik ben met mijne moeder, tante Zénobie en tante Theodora, Hermine en Al- bertus. Als we samen een poos bij de beek gewacht hebben, komt Aloysius met grote sprongen over de avondlijke besmoorde weide genaderd. Hij schijnt sterker en mannelijker geworden tijdens deze tocht. Hij zwaait met de armen onder het lopen en komt snel voor- uit.TanteZénobieisergopgewondenenwanneerzehemtepakken krijgt, krijgt hij duchtig slaag, zodat mijne moeder het niet langer kan aanzien en met gesmoorde stem tante Zénobie tracht te kal- meren. Aloysius doet geen mond open; geen traan, geen kreet van pijn is uit hem los te krijgen. Kalm ontvangt hij de harde klappen vlak in zijn gezicht, zonder moeite te doen om de klappen te ont- wijken.

Ik durf hem nu niet vragen waar hij zo laat als een verdwaalde vandaan komt. Door het avondlijke landgoed trekken we met ons allen, in een stille stoet van schimmen.

\[...\]

Als we buiten komen, is de hovenier reeds met de illuminatie be- gonnen. Er dalen ooms van de bordestrappen en juist als we ‘t don- ker dreefje moeten ingaan, kijk ik nog even om en ik zie mijn vader door het venster van de verdieping zijn ganzenroer afschieten.

Er hangen klamme, wrange geuren van bedauwde eikenbosjes in 40

de duisternis. Wij horen de jongens te gelijk driemaal ‘hoera’ roepen; er knallen nog een paar schoten; daarna ligt alles te ver achter ons om er nog aandachtig naar te luisteren.

Ik weet eigenlijk niet waarheen wij ons begeven, maar zeker zul- len wij iets beters vinden dan het avondfeest, dat we ontvlucht zijn. We komen aan de beek. Het zal Aloysius heel wat inspanning kosten om mij aan de overkant te krijgen. Hij tilt me op zijn rug; ik houd hem stevig vast; hij neemt een sprong en samen, gesteund op de lange, diep in de zompige bedding wegzakkende polsstok, zwie- ren wij over het donker water. Op de nachtelijke weide liggen de runders te slapen. Eén enkele koe staat rechtop te waken en een poos lijkt het alsof ze op ons af wil komen. Dan stappen we snel door op het dichte, natte gras, zonder nog rond te kijken.

Als we de bosjes genaderd zijn laat Aloysius mij wachten. Hij verdwijnt in de duisternis en geeft een in de verte weergalmend ‘hola’ te horen. Ik houd de adem in. Heeft hij naar mij geroepen? Zal ik antwoord geven? Eerst valt er scherp te luisteren. Ginds, tussendoor de bomen van het landgoed flikkeren de lichtjes van de illuminatie; de gekleurde lampions huiveren tussen het gebladerte en het vuurwerk wordt afgestoken. Er stijgt een blauwe fusee aan de hemel. In het dorp draait de ronkende, boertige kermismuziek. Doch hier is alles als uitgestorven. Ik heb reeds een eeuwigheid ge- wacht. Gaat het niet aan een ontvoering gelijken?

Aloysius verschijnt met twee mij onbekende meisjes, waarvan het jongste ongeveer zeven en het oudste veertien is. Wij steken dwars een zandweg over en als door Aloysius gemagnetiseerd volgen we hem op een kleine, aan drie zijden door een bos ingesloten weide. Hij zwijgt en loopt een paar schreden vóór ons uit. De meis- jes rillen in de avondkou en glimlachen naar elkaar. Het oudste meisje draagt het haar in twee dikke vlechten. Zij heeft een zwarte glimmende ceintuur om haar middel en een blauwe halsdoek ver- hoogt de bleekte van haar gezicht in de maneschijn.

Eindelijk doet Aloysius ons halt houden.

Uit een schuilhoek haalt hij rijshout en stro vandaan; alles wordt op een hoop gegooid, haastig en gejaagd; van onder zijn blouse ko- men een verfrommelde krant en lucifers tevoorschijn; in een om- mezien laait er een hoog wapperend vuur op de weide. Ik weet niet onder welke raadselachtige drang wij onze handen in elkaar leggen en rond de vlammen draaien in een rappe rondedans. De meisjes gillen van pret en de gezichten zijn spookachtig door het vuur be- schenen, dat knettert en gensters spuwt. Aloysius heeft zijn kome- diantenpak uitgetrokken; hij trapt het van zich af en als iemand van ons het krijgen kan schoppen wij het over en weer, tot het in de vlammen terechtkomt. Al gauw is alles opgebrand, het vuur is gedoofd en er blijft een stinkende walm hangen in de frisse nacht. Wij hebben elkaars hand nog niet losgelaten.

We blijven dicht bijeen, misschien omdat de eenzaamheid ons een beetje bang maakt. Als bij afspraak beginnen we zachtjes te zingen, terwijl we langzaam in demaat voortschrijden. Om mijn nek ligt een koude arm geslagen. Er komen zoekende lippen op mijn hamerende slaap openbloeien.

Kort daarna scheiden wij in stilte. Nu is alles voorbij. En wanneer zullen we malkander wedervinden?

Reacties

‘Ik heb mezelf langzaam vergiftigd met Gilliams; eerst met zijn proza, om de muzikale ingetogenheid; dan met zijn journalen, omdat hij mij, in een onverschillige wereld, gelijk bleek te geven; en tenslotte, definitief, nadat de verwondering over deze eerste twee vormen verdwenen was en ik hun effecten door eindeloze herhaling had uitgehold, met zijn verzen.’  - Stefan Hertmans

‘Gilliams heeft als schrijver de koppigheid, het zeldzame geduld en, waarom niet, de nodige ijdelheid opgebracht om wars van alles onze weerbarstige moedertaal op de proef te stellen tot ze hem zo volkomen mogelijk wilde huisvesten. In en met de taal heeft hij voor mij kamers ontsloten die ik zonder hem waarschijnlijk nooit betreden had.’ - Erwin Mortier 

‘Ik houd van Gilliams. Ben ik nu wel of niet van gisteren? Het zou Gilliams een zorg zijn geweest. En ook daarom houd ik van hem: vanwege die volstrekte onwil om in generaties te denken.’ - Charlotte Mutsaers