Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Konrad Merz - Een mens valt uit Duitsland

2023 | Uitgeverij Cossee | € 22,99| Paperback met flappen, 224 blz. | Vertaald door Lore Coutinho

Konrad Merz

Een mens valt uit Duitsland (Cossee)

Boek

Een dorpskroeg in Pommeren, Oost-Duitsland, kerstnacht 1933. Een jonge student schrijft zijn vriendin. Ilse, gisterenmorgen zijn we ’m gesmeerd uit Berlijn. Ongewassen, ongekamd, als het ware uitgespuugd. Een halve maand later weer een brief: Lieve moeder, schrijft hij, ik ben in Holland, wordt me verzekerd. Ik sta in een vreemd land.

In Amsterdam zoekt hij onderdak, eerst stiekem in een pension onder het bed van een kennis, en later op een boerderij op het Noord-Hollandse platteland. Hij werkt er zo hard dat zijn rug kromt, maar zelfs de kippen en de koe kijken hem niet aan. Altijd blijft er het verlangen naar Duitsland.

Uit tragikomische dagboekaantekeningen en nuchtere brieven ontstaat een kraakhelder beeld van een mens die – wanneer de menselijkheid uit zijn land verdwijnt – uit Duitsland valt. Konrad Merz’ debuut uit 1936 beschrijft een zwarte periode zonder ook maar ergens zwaarmoedig te zijn.

Biografie

Konrad Merz, pseudoniem van Kurt Lehmann (Berlijn, 1908 - Purmerend, 1999), was een Duitse Jood die na de machtsovername van Hitler zijn land ontvluchtte. Terechtgekomen op het Noord-Hollandse platteland schreef hij zijn roman Een mens valt uit Duitsland, in 1936 gepubliceerd door Em. Querido. Tijdens de Duitse bezetting van Nederland moest Merz onderduiken. Zijn tweede manuscript, Generatie zonder vader (dat hij al afrondde in 1938), werd pas lang na de Tweede Wereldoorlog teruggevonden en in 1999 opnieuw uitgegeven. Menno ter Braak vergeleek Merz’ schrijven met dat van Kafka en Dostojevski. Naast zijn schrijverscarrière werkte Merz als masseur in Purmerend.

Vertaler

Lore Coutinho (1918 – 2007) is samen met haar echtgenoot Maurice Coutinho (1913-1992) verantwoordelijk geweest voor meer dan honderd vertalingen. Ze vertaalden onder andere werk van Tanizaki, Brecht, Hesse, verschillende werken van Nabokov, en natuurlijk Bernard Malamud.

Fragment

Lieve moeder,

 

Ik ben nog op aarde.

En omdat ik in het bezit ben van benen en handen en van ogen en van tien mark en drieëntwintig pfennig, denk ik voorlopig nog op aarde te blijven.

Huil niet, moedertje, en vergeef me!

Ik ben in Holland, wordt me verzekerd. Ik sta in een vreemd land.

Maar niemand zoekt me hier, niemand noemt me een misdadiger omdat ik mijn vriend heb vergezeld en hem heb toegedekt.

Ook hier giet de lucht zuurstof uit en laat de zon gratis warmte neerdalen, ook hier wonen mensen met echte of valse tanden, met of zonder haar op hun hoofd, ook hier

worden de kinderen uit hun moeder geboren, en ook hier wordt brood gebakken.

Ik heb het gevoel alsof alles zo heeft moeten zijn, alsof gewoon een machine loopt die helemaal niet op een andere manier kon lopen.

Moedertje, als die machine volgens andere wetten loopt dan wij dachten, moeten we daar dan om huilen?

Ik weet nog hoe het morgen zal zijn, maar na 1 zal weer 2 komen en na 12 weer 13 en na 24 weer 1.

Ik heb geen klachten en geen tranen.

Mijn handen vouwen zich boven jou,

 

je zoon

 

20 januari 1934

Eerst voelde ik de muur van een boerenwoning. Is dit dan waar? Is dit dan net zo hard als de werkelijkheid? Of bedrieglijk zacht als een droom. Hard is het en zacht en koud (25 pond pruimenmoes). Er zitten twee gaten in mijn sok. Het is geen droom.

Zo stond ik voor de vlakke, uitgestrekte weiden: waarheen?

Ik zie helemaal niks. Ik wil toch alleen maar… ja, wat wil ik! Ik ben hier overboord gevallen… ik moet nu… ja, wat moet ik? Ik zal nu eindelijk… ja, wat zal ik!

De weiden liggen koud voor mijn ogen, ik besta niet voor ze. Maar voor mijzelf ben ik net zo reëel als het gat in mijn sok.

25 pond… ‘volhouden!’

Mijn benen beginnen te lopen.

Waarheen?

Een Duitse regenjas loopt Nederland in, heeft honger en dorst en weet niet hoe dat in het Hollands heet. Onder de jas lopen twee benen en erbovenuit steekt een hoofd dat gezocht wordt door de politie van Berlijn. En als je dat nu zou vragen wat het eigenlijk wil, dan zou het stil blijven staan en met zijn bleke gezicht in je ogen kijken, en je zou je schamen. Een antwoord zou je niet krijgen, want de man is zo arm, hij heeft zelfs geen woorden meer. Je zou opzij gaan en de wind zou achter hem aan fluiten: ‘Die vent weet zelf niet wat hij wil; maar hij heeft gaten in zijn sok en waarschijnlijk wil hij leven.’

 

Hilversum, 22 januari 1934

 

Lieve Ilse,

 

Heb je net weer gehoest, toen deze brief kwam? Ben je bij de dokter geweest? Zorg nu toch eindelijk eens voor jezelf. En je zorgen over mij? Mottenballetjes eroverheen en in je oude klerenkast hangen. Want ik zal best… lieve meid… met mijn tanden de lucht van Nederland leren kauwen.

Uit de nacht daarginds ben ik hier meteen in de middag beland. Mijn maag zit vol corpulente calorieën en de gaten in mijn sok zijn gisteren al overleden.

Hoe is dat allemaal gegaan.

Eerst voelde ik me iemand die in de gevangenis heeft gezeten en nu weer buiten staat voor de ijzeren deur: waarheen!

Toen nam ik mijn geheugen en pakte het uit. Nederland… daar woont immers… ik heb immers een keer… en nam de trein naar Hilversum. Ik ben toch een tijdje gids geweest voor buitenlanders in het Zwarte Woud. Op een ochtend doken we om zes uur zo uit bed het Titimeer in en zwommen. Zwommen. Opeens zag ik een lichaam naar beneden zinken, ik dook het na en sleepte een Hollands ‘meisje’ terug in het leven. Ze was me zo dankbaar dat ik ervan bloosde. Daarna naaide ze de scheuren in mijn kleren en kroop dicht tegen me aan. Ik vond het pijnlijk, ik voelde me betaald voor mijn daad. We zagen elkaar niet meer terug. Een paar brieven glimlachten nu en dan nog tegen me in Berlijn. Tot ook de laatste langzaamaan vergeelde.

Maar nu stond ik ergens in haar land. Toen ik door deze vreemde wereld liep, alles nog eindeloos leek en weggleed van mijn blik, toen zag ik die glimlach weer.

Die bleef. Ik herademde en reisde richting Hilversum.

Fientje van Gelderen. De straat weet ik nog, maar het nummer? 41 of 14. Het naambordje. Ik heb het: Van Gelderen. Goddank!

De deur ging open. Fientje? Of… nee, voor me was een steile trap. Boven een smalle schaduw, een dame.

‘Verzeihen Sie, kann ich vielleicht Fientje…?’

‘Ik versta u niet, meneer.’

‘Fientje!’ Ze schudde haar hoofd en wat ze zei, verstond ik niet.

‘Kan niet verstaan.’ Ik moet haar beslist vinden! Uit de deur kwam een diepe mannenstem en daarna de eigenaar ervan. Die is zo lang alsof hij op een stoel staat, maar hij

staat op zijn benen.

Het eerste Duitse woord: ‘Fientje ist verheiratet.’ O! Ook dat slikte ik naar binnen. Fientje getrouwd. ‘Ja, maar ze woont… Piet Gunters…’

Koude rilling over mijn rug. Derde zijstraat links.

Piet Gunters. (Koude rilling over mijn rug.) Bel. Wachten. Er gaat een luikje in de deur open.

Dat – is – Fientje!

‘Ken je me nog?’

Geen glimlach. Stil. Tussen onze blikken een muur. Stof van jaren dat langzaam wegglijdt. Tot haar glimlach komt: ‘Winter!’

‘Ja,’ zeg ik, ‘Winter. Winter!’ (25 pond pruimenmoes)

Lichte kamer. Netjes en bloemen.

We waren alleen.

Fientje is een vrouw geworden. Mevrouw Gunters. Breder is ze en dikker, en, nou ja: een getrouwde vrouw.

‘Waar zijn je koffers?’ vroeg ze.

Koffers! Of ik koffers heb? Honger heb ik, honger, een gat in mijn buik. ‘Ik ben zonder gekomen. Ik ben helemaal zonder. Van top tot teen. Niks dan een regenjas, een gat in mijn duim, twee gaten in mijn sok. Dat is alles. Meer ben ik niet.’

Reacties

'Dit boek, Duitsch tot in de kleinste hoeken en gaten, Berlijnsch vooral in zijn humor en gevoeligheid, werd geschreven.... in Nederland. Figuurlijk gesproken: het werd geschreven op de grens van twee landen; daaraan ontleent het zijn uitzonderlijke beteekenis, daarom schijnt het mij het belangrijkste boek der Duitsche emigratie tot op heden. Want zooals het met zijn wortels vastzit in de Duitsche aarde, zoo heeft het zich met zijn tastende ranken in een hoopvolle omhelzing om het nieuwe volk geslingerd; het is vol van de toekomst, terwijl het tevens vol is van heimwee naar het verlatene, {...}' - Menno ter Braak, 1936