Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Hans Erich Nossack - Op z'n laatst in november

2023 | Uitgeverij Oevers | € 25 | Paperback met flappen, 312 blz. | Vertaald door Josephine Rijnaarts

Hans Erich Nossack

Op z'n laatst in november (Oevers)

Boek

Berthold Möncken en Marianne Helldegen voelen zich onweerstaanbaar tot elkaar aangetrokken. ‘Met u is het de moeite waard om te sterven,’ zegt Berthold bij hun eerste ontmoeting. Marianne verlaat spontaan man en zoon om met de schrijver mee te gaan. Maar leven met Berthold is totaal anders dan ze zich had voorgesteld. Feilloos verbeeldt Nossack het altijd fascinerende spel van de sublieme liefde.

Biografie

Hans Erich Nossack (1901-1977) was een Duitse schrijver en vertaler. Zijn roman Het onmogelijke bewijs wordt gezien als een van de grootste prozastukken die de Duitse naoorlogse literatuur heeft voortgebracht. Zijn werk werd verboden door het nazi-regime. Door Jean-Paul Sartre geprezen als een van de grote Duitse existentialistische romanschrijvers, wordt Nossack in zijn tijd beschouwd als een van de belangrijkste schrijvers in Europa.

Vertaler

Vertaalster Josephine (José) Rijnaarts (vertaalt onder beide namen) woonde en werkte na haar middelbare school enkele jaren in Brussel en München om haar Frans en Duits te verbeteren. Vervolgens leerde zij het vak vertalen op het Instituut voor Vertaalkunde aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). Aan dezelfde universiteit studeerde zij daarna Franse- en Duitse taal en letterkunde.

In het begin van haar carrière vertaalde zij non-fictie uit het Engels en het Duits. Daar kwamen al snel romans bij en na een tijdje vertaalde ze uitsluitend literatuur: romans uit het Frans en het Engels (o.a. van Maryse Condé, Alphonse Boudard, Françoise Mallet-Joris, R.K. Narayan, John Banville, Donald Antrim). Een aantal jaren geleden herontdekte ze haar liefde voor het Duits en de afgelopen tijd vertaalde ze vooral Duitse literatuur. Naast haar werk als vertaalster was zij ook als journaliste actief. Jarenlang schreef zij voor het feministische tijdschrift Opzij. Sinds enkele jaren geeft ze les op de Vertalersvakschool in Amsterdam.

Fragment

Goed, en toen gebeurde het.

Achteraf lijkt het alsof ik erop was voorbereid. Het zou zelfs een teleurstelling voor me zijn geweest als het niet was gebeurd. Natuurlijk, dat het zou gaan zoals het ging, had ik me niet kunnen voorstellen. Maar wel ongeveer, en ik was dan ook helemaal niet verbaasd, ik had toch verbaasd moeten zijn wanneer het als een volslagen verrassing was gekomen. Het was bijna alsof 
Berthold en ik alleen even met andere mensen waren gaan praten – hij met die Riebow en ik met de burgemeester – en ik, toen hij weer naar me toe kwam, alleen hoefde te zeggen: O, daar ben je weer! Terwijl hij nog niet eens wist wie ik was en hoe ik heette. En waar moest hij me aan herkennen? Er waren daar veel vrouwen, vrouwen van fabrikanten en ambtenaren. Ze zaten net als ik met hun kennissen aan kleine tafeltjes cocktails te drinken. Ik had een van die vrouwen kunnen zijn, niets onderscheidde me van hen. Alleen dat zij vrolijk met elkaar praatten. Ik praatte weliswaar ook en lachte als het nodig was, maar ik was verdrietig. Ik had een benauwd gevoel op mijn borst. Het tafeltje was ook zo klein, de anderen zaten zo dichtbij; als ze me per ongeluk aanraakten, kromp ik in elkaar. 

Het is moeilijk te vertellen, niemand zal het geloven. Of ze vinden het absurd. Ik begrijp het heel goed als anderen het absurd vinden, eigenlijk begrijp ik dat beter dan wat er gebeurde. Ik moest het accepteren, ik kon niet anders. Ik had Berthold al die tijd niet uit het oog verloren. Ook als ik met anderen praatte, keek ik zijn kant op. Geen beweging ontging me, ik zag dat hij een paar glazen dronk, en die Riebow dronk met hem mee. Ook ik liet nog een tweede glas inschenken, en nadat ik het snel had leeggedronken, zette de algemeen secretaris nog een derde voor mijn neus. Ze dachten dat ik het naar mijn zin had, daar waren ze vast blij om. Ook Max zou me geprezen hebben; je moest meedoen, zei hij altijd. Een paar keer had ik de indruk dat Berthold naar me keek, dan schrok ik vreselijk, ik had het niet meer. De anderen mochten niets merken. Maar als ik dan weer opkeek, had hij zijn blik al afgewend. Ik had me dus vergist. Misschien keek hij ook alleen maar voor zich uit, zoals eerder tijdens zijn toespraak, toen hij me natuurlijk helemaal niet kon zien. Bovendien stond hij met die vrouw te kletsen. Maar toen het vaker gebeurde, dacht ik uiteindelijk toch dat hij naar me keek. Goed, en toen maakte hij een beweging alsof hij zich van het buffet afduwde. Nee, het zag er zelfs uit alsof hij Riebow opzij duwde. Bijna had ik gelachen. Waarschijnlijk zei hij alleen tegen haar: Momentje alstublieft! Wat moet ze zich geërgerd hebben. Maar dat doet er nu niet meer toe. Hij kwam recht op me af, heel langzaam en heel vanzelfsprekend, zonder op of om te kijken. Maar wat duurde het lang, eindeloos lang. Hij liep zorgvuldig over de blauwgrijze loper. Om hem heen lag alles plotseling in het donker, alleen de lijn waarover hij naderde was zwak verlicht. Ik wist niet of dat licht tot bij mij kwam of dat ik me ook in het donker bevond. Ik greep naar achteren, naar mijn bontjas, die over de stoelleuning hing. Maar ik bedacht me, daar was geen tijd meer voor. Ik pakte mijn cocktailglas en stond op. ‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei ik tegen de vrouw van de burgemeester. Zo slim was ik wel. Ze moesten denken dat ik hem wilde feliciteren. Ik moest rekening houden met Max. Hoe dan ook wilde ik de etiquette zo lang mogelijk in acht nemen. Waarom eigenlijk? Het kon immers zijn dat ik Berthold al kende, en aangezien Max de prijs in het leven had geroepen, was het niet meer dan normaal dat ik Berthold feliciteerde. 

Ik liep hem een paar passen tegemoet, ik haastte me om op de loper te komen, bij de tafel vandaan. Achter me zakte alles ook meteen weg. Ik glimlachte, geloof ik, maar hield daar gauw mee op, want Berthold glimlachte niet. Het was ook niet het goede moment om te glimlachen. En toen stonden we al tegenover elkaar. Tamelijk dichtbij, dat leek me veiliger, want zoals de tafel achter me wegzakte toen ik opstond, zo zweefde en dreef nu ook al het andere wat zich om ons heen bevond als nevelwolken heen en neer, zonder ons te raken, en alleen waar wij waren kon je stevig staan. Ik wilde meteen iets tegen hem zeggen, dat had ik nog bedacht. Ik wilde als eerste praten, zodat hij niets verkeerds kon zeggen. Ik wilde mijn glas heffen en hem feliciteren, dan had hij me moeten bedanken. Maar er kwam niets meer over mijn lippen, het leek me allemaal zo overbodig. Ik wachtte gewoon. Ik keek naar zijn stropdas, het was een grijze stropdas, lichtgrijze zijde, zoals ze allemaal dragen bij een donker pak. De stropdas was lichtelijk verschoven en als ik geen glas in mijn hand had gehad, had ik hem rechtgetrokken. Maar waar moest ik mijn glas laten? Er was geen tafel meer, het zou in het niets zijn gevallen. 

We stonden daar vast niet lang, ook al denk je zelf van wel. Voor ons gevoel was het een eeuwigheid. Als die voorbij is, verlang je er altijd naar terug, niets is daarna nog genoeg. Maar de wereld weet daar niets van. ‘Met u is het de moeite waard om te sterven,’ zei hij. Het was alsof ik het zelf had gezegd, hoewel ik niet die woorden zou hebben gebruikt. Maar het leek mijn 
eigen stem die terugkwam, en het waren precies de goede woorden, hij had niets anders moeten zeggen, en daarom zei ik ook alleen: ‘Ja.’

En daarbij keek ik hem aan. Ik zag zijn gezicht.

Het was de eerste keer dat ik zijn gezicht zag. Je zag het niet altijd, alleen als je geluk had. Want hij had verschillende gezichten. Een paar die hij liet zien en die allemaal op elkaar 
leken en zich lieten fotograferen als hij met andere mensen praatte, met de burgemeester of met die Riebow of op straat. Ik weet niet waar hij ze altijd zo gauw vandaan haalde, het was om gek van te worden. Ook dat waren gezichten die er goed uitzagen, verstandige, aandachtige, honende gezichten, maar allemaal zo vluchtig, alleen voor het moment, daarna werden ze weggegooid en werd er een nieuw gezicht uitgeprobeerd.

Dat andere gezicht valt niet te beschrijven en niet te fotograferen. Geen toestel is zo snel. Het was er alleen in de tussen- 
pozen, als hij van gezicht veranderde, wazig, zodat niemand 
het waarnam. En zelfs als iemand het zag, beschouwde hij het niet als het echte gezicht, hij dacht eerder dat hij het verkeerd had gezien. 

Maar ik wist dat dat het echte gezicht was, ik wist het meteen. Ik wist het van tevoren al, maar was bang geweest om het te zien. Niet dat het pijn deed, o nee, maar het was zo kwetsbaar, je werd er zelf weerloos van. Je voelde jezelf niet meer, het was bijna niet te verdragen. Ik moest vlug wegkijken.

En wat waren we alleen. Buitenstaanders en alleen. Ik had het koud. Jammer dat ik mijn bontjas niet toch meteen had meegenomen. Het was hier koud. Hadden ze soms plotseling de verwarming uitgezet? 

Vanuit mijn ooghoeken zag ik dat er van alles om ons heen dreef. Hoofden en gedaanten in kleren. Als ze dicht naar ons toe spoelden, viel er licht op, dat van ons uitging. Dan zag ik zelfs ogen, opengesperde ogen die verbaasd door het raam 
keken. Een paar seconden, meer niet, niets hield stand, het werd meteen verder gespoeld. Het kon niet bij ons komen. En er was ook een licht geruis dat niets met ons te maken had, van golven, van een of andere wind of van stemmen. 

‘Ik heb drie cocktails gedronken,’ zei ik.

‘Ik heb vijf glazen van dat spul op,’ zei hij, ‘ze hebben hier niets anders. Doet dat ertoe?’

‘Waar is uw jas?’ vroeg ik.

‘Jas? Welke jas?’

‘U zult toch wel een jas hebben.’

Eindelijk begreep hij het. ‘Daarginds bij de kapstokken. Ook mijn aktetas. Kom.’

‘Doe maar alsof we hebben afgesproken,’ zei ik.

‘Waarom? Het is toch allemaal duidelijk?’

‘Nee, ik moet mijn bontjas halen. Die hangt daar over mijn stoel. En mijn handtas ligt daar nog op tafel. Nee, wacht,’ zei ik, want hij wilde naar de tafel lopen om mijn spullen te halen. Hij was zo ongeduldig als een kind. ‘Zo gaat het niet. U moet beleefd tegen ze zijn. Geef ze een hand en bedank ze voor alles. Meer is niet nodig. Ik bedenk wel een smoes.’

Ik moest vanaf nu erg op hem letten, dat was mijn taak. Ik geloof dat het allemaal goed ging. We staken een hand uit en onze handen werden geschud. We trokken ze vlug weer in. Ik zei dat we naar huis moesten, dat zullen ze ook wel hebben gehoord, maar het kon me niet schelen. Alleen ging Berthold toen hij me in mijn jas hielp onhandig te werk. Het ging hem allemaal niet snel genoeg. Bijna had hij de kraag eraf gescheurd, zo driftig trok hij de jas omhoog toen ik eindelijk de mouwen had gevonden. Het was beter geweest als ik de jas over mijn arm had meegenomen en hem later had aangetrokken, maar je denkt niet overal aan. En toen moesten we nog bij de deur zien te komen. Ik zette bewust heel kleine pasjes, daardoor dwong ik hem zich aan mij aan te passen. Ondertussen kwam het erop aan te glimlachen, zoals je glimlacht wanneer je weggaat. Maar Berthold trok de deurvleugel met zoveel geweld open dat hij uit zijn hand schoot en tegen de muur knalde.

In het trapportaal hadden ze twee kapstokrekken neergezet. Er stond een vrouw bij die op de spullen paste. ‘Die daar,’ riep Berthold en hij tikte met een muntstuk op de tafel. ‘En mijn aktetas alstublieft. Die staat daar achter tegen de muur. Nee, die daar.’ Het was een regenjas met een losse, met knopen bevestigde voering, behoorlijk vuil bij de kraag en aan de mouwen. Een hoed had hij niet, alleen een pet in een van de zakken. Die viel op de grond toen hij zijn handschoenen uit de zak haalde. Hij raapte hem op, klopte hem even uit en stopte hem weer terug.

‘Kunnen we een taxi krijgen?’ vroeg ik aan de suppoost in uniform die bij de draaideur rondhing. De man liep meteen naar buiten en riep een taxi. De taxi’s loerden waarschijnlijk al op klanten, want toen we de deur uit liepen, stond er al een klaar. Buiten naast het portaal stonden verschillende chauffeurs te roken. Zij waren van de privéauto’s en wachtten op de gasten. Het was toeval dat ik zelf met een taxi was gekomen. Max was met de grote auto onderweg, en de kleine was ook in gebruik of kreeg een beurt. Ik had er me zelfs over geërgerd, maar nu was ik blij. Een taxi was veel beter, gelet op hoe het allemaal was gelopen. Ik vertelde de chauffeur het adres, voor Berthold langs, die na mij instapte. De chauffeur sloeg het portier achter hem dicht, ging voorin achter het stuur zitten, zette de meter aan en reed weg.