Elio Vittorini
De rode anjer (Cossee)
Boek
Dit is de herontdekking van de maand mei
In 1924 is de zomer op Sicilië bijzonder heet. Alessio Mainardi en zijn vriend Tarquinio, zestien en achttien jaar oud, huren allebei een kamer in een studentenpension in een stadje aan zee, en moeten eigenlijk hun eindexamens voorbereiden. Maar liever vluchten ze naar de cafés aan de Corso, om te discussiëren over Mussolini, Rosa Luxemburg en vooral over de liefde en vrouwen. En over de raadselachtige rode anjer: de bloem der liefde, die Alessio van de aantrekkelijke studente Giovanna in een envelop kreeg – waarna hij niets meer van haar hoorde. Tarquinio daarentegen droomt van de mooiste vrouw van de stad, Zobeida, een dame die vele heren dient. Maar wanneer Alessio begint te vermoeden dat hij geen kans maakt bij Giovanna, zoekt ook hij Zobeida op (met Giovanna’s rode anjer in zijn broekzak) – en zij wil de aandoenlijke jongen niet meer laten gaan. Misschien ook om hem op afstand te houden van de fascistische zwarthemden.
De rode anjer blaakt van jeugdige opstandigheid, zomerse geuren en seksueel verlangen. Elio Vittorini’s roman toont ons een schitterend portret van twee jonge mannen die een enorme levenshonger aan de dag leggen en bovendien op een aandoenlijke, jeugdige manier openstaan voor alle idealistische, revolutionaire – en erotische – ideeën.
Biografie
Elio Vittorini (Syracuse/Sicilië, 1908 – Milaan, 1966) werd als zoon van een spoorarbeider geboren. Hij bezocht een handelsschool en verliet Sicilië in 1924. In 1929 werd hij medewerker van het literaire tijdschrift Solaria en publiceerde een opzienbarend artikel waarin hij de Italiaanse literatuur provincialisme verweet. Twee jaar later verscheen zijn eerste boek, de verhalenbundel Piccola borghesia. Tussen 1933 en 1934 publiceerde Solaria delen uit De rode anjer als feuilleton; het mocht pas in boekvorm verschijnen in 1948, de fascistische censuur bestempelde het werk als pornografisch.
Wegens een loodvergiftiging moest Vittorini zijn baan als corrector opgeven, en verdiende zijn brood met literaire vertalingen uit het Engels (van onder anderen William Faulkner, Edgar Allan Poe en D.H. Lawrence). Ook verzorgde hij de bloemlezing Americana, die wegens de censuur voor het eerst in 1942 verscheen.
In 1936 eiste Vittorini, als lid van de linkse vleugel van de Partito Nazionale Fascista, de opstandelingen tegen Franco te ondersteunen, en werd uit de partij verbannen. In 1942 werd hij lid van de Resistenza (het verzet). Tussen 1945 en 1950 publiceerde hij vier romans, waaronder zijn – na De rode anjer en de Gesprekken op Sicilië – meest beroemde werk, La Garibaldina. In 1951 vroeg de legendarische uitgever Giulio Einaudi hem als redacteur voor nieuwe Italiaanse literatuur. Samen met de jonge Italo Calvino stichtte hij in 1959 het toen spraakmakende literaire tijdschrift Menabò.
Vittorini overleed in 1966 in Milaan. Zijn werk is een essentieel en stijlbepalend deel van de moderne Italiaanse literatuur.
Meer informatieVertaler
Emilia Menkveld (1990) studeerde klassieke talen en Italiaans aan de UvA, en volgde een researchmaster Literair vertalen aan de UU. In 2014 won ze een Talentbeurs Literair Vertalen van het Nederlands Letterenfonds.
Fragment
IX
Maar het op station was er niemand om me op te halen, en het kon best dat Kikker gelijk had.
Wie weet, misschien heeft hij mijn expresbrief niet ontvangen, dacht ik, en terwijl het rijtuig de straat langs het plantsoen overstak, was ik vervuld van een zoet verlangen naar populariteit en veel vrienden.
In het pensioen klonk geschreeuw, gelach, het geluid van rennende voetstappen door de gangen.
Ik was nauwelijks binnen of signora Rosmunda kwam me tegemoet om me een warm welkom te heten. 'Lieve jongen, lieve jongen.' Behulpzaam wilde ze een van mijn koffer overnemen, maar dat lukte haar niet, en happend naar adem klapte ze in haar handen om de Grenadier erbij te halen.
'Het huis zit helemaal vol, weet u, helemaal vol,' riep ze, blij als een kind.
Het zat inderdaad stampvol met scholieren van buiten die voor de examens kwamen, er waren extra bedden bijgezet, ze stonden zelfs in de gang, en ook op de tafels en op de vloer van het oude kamp lagen matrassen.
'Ziet u, Mainardi,' zei signora Rosmunda, 'het is een chaos op het moment, maar dat is juist leuk, die jongens zijn zo vrolijk, vindt u niet? Ik stel u voor: signor Perez, signor Valente, de heren Baiardo, Corsertino, Mattioli, Trovato, en deze jongeman komt uit Tripoli, Ahmed Cogia, jullie liggen allemaal bij elkaar op de kamer, is het niet enig?'
'Enig, enig', bauwden mijn zeven niet kameraden haar na.
De Tripolitaan - helemaal geen 'Moor, uit Afrika gekomen over zee', zoals ik op grond van Ariosto had gehoopt - zat lachend op Tarquinio's bed, met een fez van astrakan op zijn hoofd.
Er kwam een klein kereltje op me af dat nerveus met zijn onderkaak treok en de wereld tussen zijn tanden leek te willen verpulveren. 'Wij zijn allemaal Turken, vriend,' zei hij. 'Vind je dat niet enig? Je krijgt nog met ons te stellen...'
Ik was geërgerd.
'Poeh', zei ik, 'Turken of niet, ik heb nu geen zin om jullie te dopen.'
'Hij' riep de Tripolitaan, en sloeg zijn armen om zijn knieën van het lachen.
Straks gooi ik zijn fez nog uit het raam, dacht ik, maar eigenlijk vond ik hem wel sympathiek, dus keek ik de anderen uitdagend aan.
'Wat zeg je ervan, Perez,' mompelde een jongen met stevige, behaarde benen tegen de langste en ongetwijfeld sterkste van het stel. 'Zullen we hem een kastijding geven?
Waarop Perez zei: 'Wacht, laat mij maar.'
Hij kwam op me af, hij had blauwe ogen en draaide met zijn vinger een krul op zijn voorhoofd.
'Vrienden toch?' zei hij, terwijl hij mijn hand pakte en fijnkneep.
'Hé, rustig aan!' zei ik, en in een opwelling van woede gaf ik hem een stomp op zijn kin. Toen werd het knokken. Ze werkten me tegen de grond en terwijl ik me probeerde los te worstelen, hoorde ik de Tripolitaan schreeuwen: 'Laten we hem castreren, laten we hem castreren!'
Intussen stootte signore Rosmunda hoge gilletjes uit, alsof ze bijna flauwviel, de Grenadier kwam aanrennen om ons met de bezem uit elkaar te jagen, en ook jongens uit andere kamers kwamen kijken. Vervolgens zag ik dat Perez bij de wastafel stond en zijn linkeroog nat maakte met een zakdoek. Ik zag zijn ontgoochelde blik in de spiegel. De jongen met de behaarde benen hinkte weg, hij had vast een trap gekregen, en ging op een van de bedden zitten.
Ik was op de grond blijven liggen en keek toe.
'Jullie moeten je schamen,' zei signore Rosmunda, die er niet in slaagde te kalmeren.
Ik dacht meteen aan Tarquino.
‘Is hij weg?’ vroeg ik aan signora Rosmunda en wees op zijn bed, waar de jongen uit Tripoli nog steeds zat te lachen.
Ze schudde kalfachtig haar hoofd, alsof ze op het punt stond in snikken uit te barsten.
‘Oh, hij is een week geleden vertrokken,’ zei ze. ‘Ik heb hem nog gezegd, gaat u niet weg, signorino Tarquinio, ik hield van hem als van een zoon, aan niets liet ik het hem ontbreken, al die jaren dat hij hier was. En toen hij eenmaal weg was, kwamen deze blagen, wie had dat gedacht…’
Ik vroeg waar hij nu was en ze antwoordde dat hij in een hotel zat, de Corona di Ferro.
‘En heeft hij mijn expresbrief nog gekregen?’ vroeg ik aarzelend.
‘O, dat is waar ook,’ zei ze, ‘uw expresbrief… Hij is vanochtend pas aangekomen. Ik heb hem hier nog, wilt u hem?’
Ik maakte een sprongetje van opluchting. Tarquinio was vertrokken, maar niet om waar ik bang voor was. Nu wist ik zeker dat Kikker had gelogen.
Een uur later trof ik mijn vriend op de drempel van de Corona di Ferro, terwijl hij net op het punt stond de deur uit te gaan en even was blijven staan om naar de mensen te kijken, alsof hij nog één keer diep ademhaalde voor hij in het water dool.
Volgens mij zag hij dat ik hem tegemoetkwam.
Zijn bijziende blik was op iets achter mij gericht, tot hij mij in het oog kreeg, met een berekende glimlach op zijn gezicht, zonder enige verbazing. Lachend schudden we elkaar de hand. Vroeger omhelsden we elkaar altijd. Die keer niet, het was alsof we ons te volwassen voelden en daarom niet meer durfden.
‘Jij schurk, je had me best wat mogen laten weten!’ zei hij.
Ik: ‘Dat heb ik ook gedaan, op het mij bekende adres. Hoe kom je erbij om weg te gaan uit het pension?’
En hij: ‘Poeh! Ik hoor toch niet meer thuis in een studentenpension. Ik ben negentien, weet je. Vroeger of later had ik toch iets anders moeten zoeken.’
Maar hij had door dat hij me niet kon overtuigen en dat ik treurig was. Ik was degene die hem had meegenomen naar signore Rosmunda Formica, en nu hij weg was, leek er ook tussen ons iets voorbij te zijn.
‘Vind je het erg?’ vroeg hij bezorgd. ‘Ik denk dat het voor onze vriendschap niets uitmaakt, op onze leeftijd…’
‘Hm,’ zei ik, ‘het kan best dat je gelijk hebt… Maar we hadden het zo leuk samen.’
En na een korte stilte: ‘We hadden het hol… Nu is ook het kamp al verleden tijd.’
Hij, kortaf: ‘Nou, ja, de jaren verstrijken.’
Hij nam me bij de arm.
‘Wil je niet zien hoe ik woon?’ zei hij. ‘Weet je, ik heb nu meer geld, en ik kreeg ineens zo’n zin om te verhuizen. Hier kan ik ook een vrouw mee naartoe nemen, als ik wil…’
Maar het was een hotel van het armoedigste soort.
Vanaf de straat moesten we meteen een steile, smalle trap beklimmen, met blauw geschilderde muren. Daarna liepen we door nauwe, kloosterachtige gangen, aan het einde floot ergens een kanarie. We waren net in zijn kamer, toen op straat ineens de lampen aangingen.
De deur knalde tegen het ijzeren bed. In de hoek zag ik een driepoot staan, met een witte waskom, een spiegel en een tafeltje met daarop een wasdoek, en het viel me op dat er geen kast was.
´Op het balkon heb je een mooi uitzicht,´ zei mijn vriend.
Daar keek je uit op de straat, met de zee aan beide kanten, vol met mensen van de vismarkt. Je hoorde het geschreeuw van de marktlui die hun inktvis aan de man probeerden te brengen. Op de hoek met het Piazza delle Palme brandde een winters cokesvuur in een geblakerde oven.
´Vuur?’ zei ik. ‘Zijn er al kastanjes te krijgen?’
Tarquinio snoof de geur op.
‘Zeker,’ zei hij. ‘Je kunt ze al overal kopen. Zodra het afgelopen is met de watermeloenen, gaan ze over op kastanjes… Voel je niet dat het echt al winter is?’
Dat voelde ik niet, en ik was graag een ijsje gaan kopen. Toch maakte die vage geur van gepofte kastanjes dat de zomer en het hele vorige schooljaar ineens heel ver weg leken.
‘En, wat vind je van mijn nieuwe optrekje?’ zei Tarquinio.
Ik vond het helemaal niets, en ook voor hem leek het me een pijnlijke, nogal geforceerde overgang, maar ik antwoordde dat ‘het uitzicht vanaf het balkon erg mooi was’.
‘Zeg eens,’ zei ik toen. ‘Ben je echt zomaar weggegaan, zonder reden?’
Ik aarzelde bij ieder woord.
‘Deze kamer is nogal deprimerend,’ zei ik. ‘Heb je soms behoefte om alleen te zijn?’
‘Behoefte?’ zei hij, maar wel zacht. ‘Het gaat niet om behoefte. Het gaat erom dat ik aan een volwassen leven begin. En als je niet alleen bent, gaat dat niet…’
‘Volgens mij begin je er nu aan als een arme stakker’, zei ik, en ik verbaasde me meteen over mijn eigen woorden.
Inderdaad, Tarquinio’s gezicht betrok. We gingen naar buiten, en tot aan de hoek waar ze kastanjes verkochten, zwegen we.
‘Zullen we er een paar kopen?’ zei hij, terwijl hij naar geld zocht.
Met onze zakken vol warme, knisperende kastanjes liepen we gearmd verder.
‘Even serieus’, zei Tarquinio. ‘Denk je echt dat ik straks een arme stakker zal zijn? Weet je, over ruim een maand ben ik klaar me school, en ik ben niet van plan om naar de universiteit te gaan. Ik wil meteen beginnen. Ook met geld verdienen, als dat kan. We hadden het altijd over een werkplaats. Maar hoe zou ik een arbeider kunnen zijn? Ik heb geen idee, ik zie het niet voor me. Arbeider, dat is net zoiets als schilder, of soldaat, het heeft iets jongensachtigs. Wij wilden toch de baas van een werkplaats zijn?’
‘Klopt…’ zei ik. ‘Alleen zo was het niet in het hol.’
‘Maar het hol was toch maar een spel,’ zei Tarquinio. ‘Heb je dat nou nog niet door? Ik wel. Weet je, je kunt een hol hebben als je zestien bent, en daarna gerust in het echte leven boekhouder bij een bank worden, als er niets in je is dat je weerhoudt. Maar ik ben slaaf, slaaf, slaaf van iets dat me weerhoudt… Terwijl ik zo graag echt vrij zou willen zijn om voor mijn part boekhouder te worden, waarom niet? Je zult het wel begrijpen als je ook eenmaal volwassen bent, en het is niet gezegd dat dat op je negentiende zal gebeuren, het kan ook best dat je een jongen blijft tot je dertigste, misschien zelfs nog langer. Maar je zult zien, op een gegeven moment besef je hoe fijn het zou zijn om te kunnen zeggen: dit ga ik doen. Dan spreekt elke manier van leven je aan, en kun je niet wachten tot je er middenin zit, zelfs als het gaat om een leven als boekhouder. Weet je, als je dat punt eenmaal hebt bereikt, maak je geen onderscheid meer, zijn er geen burgers. Je bent volwassen, punt uit…’
Ik was verbijsterd.
‘Je praat als iemand die wil trouwen,’ zei ik, nadat hij een tijdje stil was geweest.
‘Dat zal best,’ zei Tarquinio, ‘maar dat betekent nog niet dat ik dat ook echt wil. Dat wil zeggen, ik zou het best willen. Maar er zal altijd iets zijn wat me weerhoudt, net zoals iets me ervan weerhoudt om te gaan voor het boekhouderschap, zoals ik al zei. In elk geval kan ik geen jongen meer zijn, dat is waar het om gaat, en ook als ik niet werk, als ik in een hotel moet leven van het geld dat ik van mijn voogd krijg, dan wil ik dat toch in elk geval als volwassene doen. Begrijp je wat ik bedoel?’
Ik knikte. ‘Ik begrijp het, ik begrijp het…’
Maar Tarquinio gaf me niet de tijd om verder te praten, het was duidelijk dat ik het voor hem niet hoefde te begrijpen. Alleen mijn woorden over ‘die arme stakker’ hadden indruk op hem gemaakt, want hij stak een sigaret op en kwam erop terug.
‘Vind je mij echt een arme stakker?’ zei hij. ‘Omdat ik in de Corona di Ferro woon? Moet je horen. Van mijn voogd krijg ik nu achthonderd lire per maand. Bedenk eens dat er zat mensen zijn die van achthonderd lire moeten leven. Ze hebben een vrouw, kinderen, een eigen eetkamer waar niemand eet behalve zij. Zou je ooit iemand die ergens op de wijde wereld zo’n eigen eetkamer heeft een arme stakker noemen? Stel je eens voor hoe hij zijn koffie verkeerd drinkt aan de ontbijttafel..’
‘Mijn god, wat een flauwekul!’ riep ik.
Leesclubs
Leesclubs en lezingen over De rode anjer staan gepland op:
zondag 15 januari, Amsterdam
Leesclub bij de Java Bookshop onder leiding van schrijver Ernest van der Kwast
woensdag 19 april, 19.30 uur, Antwerpen
Rondetafelgesprek over Italiaanse Literatuur en Vertaalwetenschap:Elio Vittorini en De rode anjer, toegang gratis, van 19:30 tot 21:00, Rodestraat 14, Antwerpen.
donderdag 11 mei, Lisse
Lezing met uitgever Christoph Buchwald (Cossee) over De rode anjer van Elio Vittorini bij boekhandel Grimbergen
vrijdag 19 mei, Schiedam
Leescub over De rode anjer onder leiding van uitgever Christoph Buchwald (Cossee) bij boekhandel Post Scriptum
zaterdag, 3 juni, Vlissingen
Leesclub over De rode anjer van Elio Vittorini onder leiding van uitgever Christoph Buchwald (Cossee) bij boekhandel 't Spui
Op deze pagina zullen we regelmatig de agenda met data van verwachte activiteiten plaatsen. Houd hiervoor ook onze Facebook-pagina in de gaten.
Wilt u ook een activiteit organiseren?
Informatie over het organiseren van een leesclub vindt u hier. Voor meer informatie en vragen kunt u contact met ons opnemen via write@schwob.nl. Via dit e-mailadres kunt u zich ook inschrijven voor een maandelijkse mail met daarin telkens een overzicht van alle Schwob-activiteiten van 2017.
De ambassadeurs van De rode anjer zijn:
- Uitgever Christoph Buchwald
- Schrijver Ernest van der Kwast, bekend van onder andere Mama Tandoori
“Ontzettend leuk om met onbekende mensen over een gelaagd rijk boek van gedachten te wisselen. Denk dat ik vaker een leesclub ga bezoeken.” (leesclubdeelnemer Amsterdam)
Reacties
'Verbazingwekkend hoe fris sommige teksten onder een dikke laag tijd weer tevoorschijn komen. De rode anjer van Elio Vittorini lijkt niets van de levendige kleuren te hebben verloren die het bij verschijnen in de jaren dertig van de vorige eeuw moet hebben gehad. Vittorini's anjer bloost na bijna een eeuw nog steeds bloedrood.' - Edwin Krijgsman, De Volkskrant
'De rode anjer van de schrijver-intellectueel Elio Vittorini (1908-1966) is een boeiend tijdsdocument van het fascistische Italië in 1924. Het is ook een roman die een lezer van nu laat voelen hoe het was om toen puber te zijn, het hoofd vol valse verwachtingen en hooggestemde idealen.' - Ronald de Rooy, Trouw