Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Tahar Djaout - De wachters

2024 | Uitgeverij Jurgen Maas | €22,95 | Paperback met flappen, 191 blz. | Vertaald door Haster Tollenaar

Tahar Djaout

De wachters (Uitgeverij Jurgen Maas)

Boek

Noord-Afrika, het is zomer – en warm. We volgen de lotgevallen van twee mannen. Menouar Ziada, een veteraan die altijd aan de kant van de winnaars streed, droomt van een huisje op het platteland. Verderop in de straat, in hun buurt buiten het centrum, woont de uitvinder Mahfoudh Lemdjad, die een soort weefgetouw heeft uitgevonden dat hij wil laten patenteren. Maar al snel raakt hij verstrikt in een kafkaëske brij van formulieren, paspoorten, ondervragingen, en ambtenaren die hem willen dwarsbomen. Van een afstandje zou een oorlogsveteraan, met talent voor het detecteren van het ongebruikelijke, zomaar kunnen denken dat die Mahfoudh iets verdachts aan het uitspoken is – de oude instincten van Menouar en zijn medeveteranen spelen al snel op. Voor ze het weten zitten ze allemaal vast in een labyrint van verwijten en angst, en is er nog maar één uitweg.

Biografie

Tahar Djaout werd in 1954 geboren te Oulkhou in Algerije. Na zijn studie wiskunde werkte hij als journalist, dichter en schrijver. In 1993 werd hij door fundamentalisten voor zijn huis doodgeschoten. Hij was daarmee een van de eerste intellectuelen die slachtoffer werden van de Algerijnse burgeroorlog. Eerder verscheen van hem in Nederlandse vertaling De laatste zomer van de rede (Van Gennep, 2008)  en De bottenzoekers (Athenaeum-Polak & van Gennep, 2011).

 

Vertaler

Hester Tollenaar (1976) deed de Vertalersvakschool en werkt fulltime als literair vertaalster. Samen met auteur Asis Aynan richtte ze de ‘Berberbibliotheek’ op, een reeks klassiekers uit Noord-Afrika van auteurs met een Berberachtergrond. Ze vertaalde uit het Frans en Engels werk van onder anderen Gabrielle Wittkop, Tahar Djaout, Kateb Yacine, Mohammed Mrabet en Stuart Evers.

Fragment

Al jaren hebben de boodschappers van Morpheus geen enkele interesse meer in de oude Menouar Ziada. Dikwijls droomt hij ervan in slaap te verzinken, zich van de trap te laten vallen naar de onderaardse wereld waar het bewustzijn vervliegt. Een heerlijke staat van versuft zijn, waarin hij voor zich ziet hoe hij de lakens rechttrekt, de zachtheid van de kussens uittest en de geluiden hoort wegsterven die een hemelse slaap zouden kunnen verstoren. Maar het duurt nooit lang. De oude man drijft terug naar de oppervlakte. Even voelt hij zich verslagen tegenover de harde werkelijkheid, en dan begint zijn lichaam te trillen. Hij weet zeker dat het niks te maken heeft met de koffiepot die altijd binnen handbereik staat en waar hij zich tot laat op de avond van bedient. Het nerveuze getril komt van veel dieper uit zijn lichaam en geheugen.

Toch heeft de oude man twee decennia lang in de huid van een bevoorrecht persoon geleefd. Hij had het geluk gehad de juiste kant te kiezen, die van de ‘rechtvaardigen en de volmaakten’, zoals hij zelf zegt, in de bloedige periode die het lot van het land zou bepalen. Toen de nationale onafhankelijkheid eenmaal verkregen was, had hij net als anderen die die zijde hadden gekozen aanspraak kunnen maken op gerieflijkheid en goederen die zijn stoutste dromen overtroffen: een appartement, een eigen zaak, voorrechten en ontheffingen die steeds weer vernieuwd konden worden. Hij had een woning en een aanzienlijke uitkering gekregen. Daar had hij goed van geleefd, met een gerust geweten en zonder zich al te veel vragen te stellen, hoewel hij soms ’s nachts werd geplaagd door een vaag gevoel van berouw; hij kon zich niet voorstellen dat hij voor altijd zoveel weelde zou kennen en dat er niet een dag zou komen waarop hij door een terechte wending van het lot alles zou verliezen.

Zijn leefomstandigheden hadden, evenals die van anderen in zijn situatie, jaloezie opgeroepen bij mensen die zich hevig opwonden over zoveel voorrechten. Waren die drukdoeners soms vergeten dat de strijders hun leven, hun kostbaarste goed, op het spel hadden gezet voor iedereens vrijheid en welzijn, voordat ze al die dingen kregen en konden uitrusten? Ze moesten maar eens wat dankbaarder en beschaafder zijn, die brutale vlerken! Maar Menouar Ziada had een wijs besluit genomen, hij ging de jaloezie negeren en in alle mogelijke rust genieten van de vruchten van de hoorn des overvloeds. Tot er op een dag een gruwelijke herinnering uit die heroïsche maar ook zware tijd naar boven kwam uit de diepte van zijn geheugen, als een sluimerend verdriet dat opnieuw was aangewakkerd. De vreselijke angst waardoor hij dertig jaar geleden al ’s nachts zwetend ontwaakte, hevig bevend of met een natte broek, drong zijn botten weer binnen en maakte hem onrustig. Af en toe hoorde hij vanuit het niets, in zijn hoofd, de naklanken van een afschuwelijk geweerschot.

Het bezettingsleger had net het dorp ingenomen en met zijn arsenaal van wapens, apparaten en onbekend gereedschap ook angst en verwarring meegebracht.

 

De soldaten zetten wat tenten op en begonnen meteen de volgende dag een tijdelijk kamp te bouwen, waar ze bijna een week mee bezig waren. Toen ze hun werk af hadden, riepen ze de dorpelingen bijeen. Menouar Ziada had net zijn kudde binnengebracht en wilde gaan middageten toen ze het bevel kregen zich te verzamelen. Zijn lepel rechtop achterlatend in de couscous met karnemelk haastte hij zich net als iedereen naar buiten. Het was een lentedag. Grote zoemende hommels gingen als eskadrons in duikvlucht van bloem naar bloem. De loomheid die in de lucht hing, de geur van de planten en de muziek van de insecten hadden benevelend kunnen zijn. Maar iedereen had een angstknoop in zijn buik.

Een van de militairen, vermoedelijk een bevelhebber, begon te praten met een luide en rauwe autoritaire stem, waarin zelfs door de onbekende taal heen hoorbaar was dat hij geen enkele achting had voor de mensen tegen wie hij sprak. Als scherpe messen drongen de harde woorden, vol dedain en dreiging, het vlees en de geest van zijn publiek binnen. Er heerste een groeiend gevoel van ongemak. De aanwezigen hadden er alles voor overgehad om weg te kunnen vluchten, buiten het bereik van de vijand die zich zonder enige waarschuwing op hen had gestort en in een onbegrijpelijke taal tegen hen tekeerging, waarschijnlijk in de hoop hen klein te krijgen. Maar vluchten was onmogelijk. Aan de ene kant bevond zich de rij soldaten, aan de andere kant een steile helling, en een paar meter bij de groep vandaan een stenen muurtje met een heg van vijgdistels ervoor. De dorpelingen zaten als ratten in de val.

Alleen Moh Saïd, de zwakbegaafde, met zijn vieze gandoera en chechia, probeerde uit die beangstigende kring te breken. Hij maakte zich plotseling los van de zwijgende groep en ging met een afschuwelijke gil op het muurtje af om eroverheen te springen. Halverwege maakte een geweersalvo een eind aan zijn vlucht. Een jonge soldaat stond te beven als een blad, hij had, opgeschrokken en uit zijn concentratie gehaald door de gil, zijn trekker overgehaald. De arme Moh Saïd had een soort stuitersprong gemaakt op het muurtje voordat hij neerviel op de grond, waar hij lag te kronkelen als een overmand kalf dat het mes voelt naderen. Door het gat in zijn met bloed en stof bevuilde gandoera was een massa onherkenbare ingewanden zichtbaar. Een kreet van afschuw steeg op uit de groep aanwezigen. In een mum van tijd was er op het plein geen vrouw of kind meer te bekennen.

Menouar Ziada stond met uitpuilende ogen te trillen op zijn benen, zijn hart bonkte in zijn keel, zijn adem stokte. Hoewel hij dertig was, had hij nog nooit een gewelddadige dood aanschouwd. De aanblik van een lijk vond hij onverdraaglijk. Bij ieder overlijden in het dorp had hij slinks weten te ontkomen aan het voorschrift om, als blijk van eerbied, de dode te bekijken voor die werd begraven. De arme Moh Saïd lag als een gekeeld dier op de grond te kronkelen, tot een andere soldaat, die het waarschijnlijk niet meer kon aanzien, op hem afliep en zijn geweer op hem richtte. Er klonken twee schoten, waarna een laatste stuiptrekking door het lichaam trok. Menouar Ziada voelde dat zijn broek kletsnat was en dat een van de pijpen aan zijn been plakte.

Reacties

‘Met een ironie die aan satire grenst, legt Tahar Djaout in deze kafkaëske roman een sociaal-politieke realiteit bloot waarin intellectuelen stelselmatig worden gewantrouwd.’ - Alger républicain