Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Ulrich Alexander Boschwitz - Mensen naast het leven

2024 | Uitgeverij Oevers | €24,50 | Paperback met flappen, 304 blz. | Vertaald door Irene Dirks

Ulrich Alexander Boschwitz

Mensen naast het leven (Uitgeverij Oevers)

Boek

Berlijn, 1920-1930. De hoofdrolspelers in Mensen naast het leven hebben het niet gemakkelijk. Velen hebben momenteel geen dak boven hun hoofd en leven op de straten en pleinen. Zij zijn de echte verliezers van de economische crisis: zij die terugkeren uit de oorlog, bedelaars, prostituees, gekken: mensen naast het leven. Ze proberen rond te komen, te overleven, ze bedelen, maken muziek, prostitueren zichzelf, doen klusjes. 

’s Avonds ontmoeten ze elkaar in De Vrolijke Jager. Sommigen gaan erheen om te drinken, anderen voor de muziek, om te dansen, maar allemaal worden ze gedreven door het verlangen naar een paar zorgeloze uurtjes voordat het grijze leven van alledag de volgende ochtend weer begint. Want ook al valt er voor hen weinig te lachen, toch stoppen ze nooit met het vieren van het leven. Totdat de situatie in De Vrolijke Jager escaleert… 

Als door een vergrootglas ontleedt Ulrich Alexander Boschwitz (1915-1942), toen hij in 1937 Mensen naast het leven schreef nog maar tweeëntwintig jaar oud, de Berlijnse arbeidersklasse van het interbellum.

Biografie

Ulrich Alexander Boschwitz (1915-1942) werd geboren in Berlijn. Hij verliet Duitsland in 1935, en na een verblijf in Noorwegen, Frankrijk en Luxemburg vestigde hij zich in 1939 in Engeland. Ondanks zijn joodse achtergrond werd hij kort geïnterneerd en per boot naar Australië gedeporteerd.In 1942 mocht Boschwitz terugkeren naar Engeland, maar zijn schip werd getorpedeerd. Samen met 361 andere opvarenden kwam hij om het leven.

Zijn debuut Mensen naast het leven werd in 1937 in Zweedse vertaling uitgegeven. Zijn tweede roman, De reiziger, verscheen in 1939 in Engeland. Pas in 2018 werd Boschwitz herontdekt en werden beide boeken in het Duitse origineel gepubliceerd.

Vertaler

Irene Dirkes begon al tijdens haar studie Nederlands met werken in een boekwinkel en hield daar pas vele jaren later weer mee op. Naast haar vaste baan voltooide ze een opleiding tolk-vertaler Duits en begon ze voor diverse opdrachtgevers te vertalen, meest non-fictie. Na een aantal jaar in Berlijn te hebben gewoond waar ze bij het internationales literaturfestival berlin werkte, besloot ze na terugkeer in Nederland om zich op vertalen toe te leggen. In 2015 rondde ze de Vertalersvakschool af en werkt sindsdien als zelfstandig literair vertaler.

Ze vertaalde o.a. werk van Zsuzsa Bánk, Shida Bazyar, Angelika Schrobsdorff, Anna Haag en Ulrich Alexander Boschwitz. 

Fragment

De Tauentzienstraße beefde. De enorme dubbeldeksbussen suisden als rijdende huizen van halte naar halte. Tram na tram zoefde voorbij. Ze rinkelden en gedroegen zich zo veeleisend mogelijk. Aan de rijen auto’s kwam geen eind.

            Rond het middaguur gingen alle directeuren en directeurtjes op weg om te eten. Ze hadden haast en toonden dat ook. Ze claxonneerden en toeterden wild door elkaar en werkten op de zenuwen van de mensen die te voet gingen.

Benzinestank en uitlaatgassen verpestten de lucht.

Hoe fijn is het, om gerieflijk in een auto te zitten. Van achteren, uit de uitlaatpijp, komt de walm in smerige slierten naar buiten. Zelf zitten ze voorin, zelf merken ze er niets van, ze geven gas en scheuren weg. Alleen de anderen, de onbekende, oninteressante mensen krijgen het uitlaatgas met lucht vermengd in hun longen.

Het is weliswaar verboden, ze zijn verplicht ervoor te zorgen dat de longen van de voetgangers worden ontzien, maar ze denken er niet bij na. Ze rijden weg en de stank blijft achter.

Mijn God, er is zoveel verboden. De verboden staan als hekken om iedere automobilist. Ze zijn sportbeoefenaars, al zijn het maar amateurtjes. Ze weten dat verboden alleen pijn doen als je wordt gesnapt.

De agent op de hoek heeft andere zorgen. Hij staat net tegen een vrouw te schreeuwen die het hele verkeer hindert. Die stomme voetgangers. Altijd houden ze alles maar op, en als je per ongeluk zo’n tweebenig, besluiteloos, vervelend wezen doodrijdt, heb je gelijk de poppen aan het dansen.

Daarbij is het niet eenvoudig automobilist te zijn. Je betaalt belasting en veel te veel voor de benzine, en dan moet je ook nog opletten op iedere knaap die met zijn voetbal uitgerekend op de rijbaan speelt.

De auto’s stonden in het gelid. Het verkeerslicht verbood hen door te rijden. Eindelijk versprong het van kleur. Als een kudde wilde dieren begonnen de auto’s te brullen. Voorwaarts. De strijdkreet van de grote stad weerklonk.

Hysterisch rinkelden de trams. Dof dreunden de grote bussen. Zachtjes zeurden de fietsbellen. De auto’s en vrachtwagens stootten een donkere, met lichte tonen gemengde muziek uit. Voorwaarts!

Berlijn kende geen verbod op geluid. Het was te merken.

Op een bankje dat in een door het asfalt ingeklemde armoedige groenstrook stond, zat mevrouw Fliebusch niet-begrijpend naar het verkeer te kijken. Mevrouw Fliebusch begreep de tijd niet. Mevrouw Fliebusch was een vrouw van de oude stempel.

Haar leeftijd was om en nabij de zestig. Ze was geen vermogende vrouw, in elk geval niet meer, en dat was haar aan te zien. Ze was slecht en ouderwets gekleed. Het mantelpak dat ze droeg was rond de eeuwwisseling, misschien ook nog tien jaar daarna, modern geweest. Haar lange rok hing tot op de grond en veegde al jaren het straatstof op. Hij was grijs, en het vuil dat er als een centimeter hoge versiering aan vast plakte trok hem naar beneden. Het jasje kwam bijna tot op haar knieën. Ooit was het paars gestreept geweest, en het paars schemerde overal nog doorheen.

Het grijs van de rok leek op dat van haar gezicht, en haar hoed was, anders dan het mantelpak, in de kringloop van de mode alweer bijna modern geworden. Hij was groot, geel, en wierp een schaduw op mevrouw Fliebusch’ gezicht. Een geknakte veer, dat wil zeggen, eigenlijk was alleen de schacht van de veer overgebleven, verleende de hoed een bijna frivool tintje. Maar de draagster was allerminst frivool. Haar zwaarmoedig noemen was een eufemisme.

Mevrouw Fliebusch begreep de tijd niet meer, en dat was haar ongeluk. Haar verbeeldingswereld speelde zich nog altijd in de vooroorlogse tijd af. Alles wat daarna was gekomen, al het Fliebusch-vijandige, de oorlog en de inflatie en alle gevolgen van de oorlog, alle kwaden van de afgelopen nieuwe tijd, waren aan mevrouw Fliebusch voorbijgetrokken als een vreselijke droom.

Ze geloofde er niet in. Ze geloofde niet dat al deze waarheden, nuchtere, alledaagse waarheden waren. Zoals ze tot op heden niet begreep dat Fliebusch, Wilhelm Fliebusch, de kranige, mooie Wilhelm, slachtoffer was geworden van een granaat. Ook dat haar geld, haar zestigduizend mark, niets meer waard was, geloofde ze niet.

Wilhelm leefde, dat wist ze, dat voelde ze. Want Wilhelm was nooit ziek geweest. De mooie Wilhelm was zelfs heel erg gezond geweest. Wilhelm kon helemaal niet van de ene op de andere dag gestorven zijn. Dat was onmogelijk. Dat was alleen maar een complot tegen haar, tegen mevrouw Fliebusch, geboren Kernemann.

En dat van de zestigduizend mark, de door haar ingebrachte bruidsschat, nog geen pfennig was overgebleven? Nee, ook dat was een complot tegen haar en zo had ze het de bankdirecteur ook gezegd.

Wilhelm werd ergens vastgehouden, maar op een dag zou hij terugkomen, en op een dag zou ze ook haar geld terugkrijgen. Algauw zou er aan die hele nachtmerrie een einde komen. Het was wel duidelijk: ze maakten zich vrolijk over haar. Ze hadden het allemaal op haar, mevrouw Amalie Fliebusch, gemunt en haalden minne streken uit. Telkens wilden ze haar wijsmaken dat Duitsland geen keizer meer had. Het had mevrouw Fliebusch niets uitgemaakt als dat zo zou zijn, maar zo was het natuurlijk niet! Dat was slechts een ander complot om haar in de war te brengen. Daarom las ze ook geen kranten meer. De kranten logen ook.

Het was allemaal zo snel gegaan. Van de ene op de andere dag waren de aardige, nette mensen die ze had gekend, veranderd in intriganten en slechteriken. Het verbaasde Amalie Fliebusch nog steeds. Het was een dag als alle andere geweest. Ze was tegen tienen opgestaan en dronk zoals Wilhelm altijd wilde chocolademelk om een voller figuur te krijgen, toen er plotseling mensen waren gekomen, officieren, vrienden van haar man, die ze al tijden kende en die haar vervolgens hadden willen wijsmaken dat Wilhelm dood was. 

            Driftig sloeg mevrouw Fliebusch met haar parasol tegen de rand van de bank. Ze kon er niet aan terugdenken zonder zich op te winden.

            Eerst was ze van schrik flauwgevallen. Toen ze weer bij kennis kwam, wist ze dat het niets dan leugens waren, allemaal domme, gemene leugens. Maar het onuitstaanbare was dat de mensen maar bleven liegen, en Wilhelm moest op de een of ander manier met hen in verbinding staan. Hij meldde zich niet. Ze hoorde niets van hem! In plaats daarvan hadden ze haar Wilhelms uniform gestuurd. Ze had het bij zich. Ze bewaarde het in het koffertje naast haar.

            Wilhelm gedroeg zich heel onredelijk. Dat wilde ze hem ook zeggen. Maar kon je lang boos op Wilhelm zijn? Mevrouw Fliebusch kon dat niet! Ze glimlachte vertederd. Wilhelm was altijd zo voorkomend. Nooit kwam hij thuis zonder iets voor haar mee te brengen. Lekkernijen of bloemen. Mevrouw Fliebusch zuchtte. Hopelijk kwam er gauw een eind aan die nachtmerrie. Hopelijk kwam Wilhelm gauw weer thuis.

            De mensen gedroegen zich steeds vreemder. Ze dreven van haar weg als schepen van een haven. Hoe moeilijk was het toch, om in een wereld vol dwazen de enige verstandige te zijn. Maar ze kon toch niet meedoen? Wat moest Wilhelm van haar denken als zij zich opeens ook zo dwaas zou gedragen?

            Ze hadden haar gezegd dat ze naar het armenhuis moest. Wat zou Wilhelm denken als zijn vrouw, de dochter van rector Kernemann, uit gehoorzaamheid aan de dwazen naar een armenhuis ging? Nee. Dat zou Wilhelm haar niet vergeven, dat wist ze. Nooit zou hij haar dat vergeven.

            Mevrouw Fliebusch had trek. Het was nu tussen de middag. Ze moest iets eten. Ze kreeg wat steun, juffrouw Reichmann gaf haar elke week tien mark.

            Juffrouw Reichmann was vroeger een lief mens. Een zielsgoed mens zelfs, vond mevrouw Fliebusch. Hoewel juffrouw Reichmann tien jaar jonger was dan zij, was ze altijd haar beste vriendin geweest. Maar ook juffrouw Reichmann had zich bij de leugenaars aangesloten en beweerde dat haar eigen verloofde eveneens was gesneuveld. Nu leefde juffrouw Reichmann, zoals ze mevrouw Fliebusch had verteld, zogenaamd van de bijlessen die ze gaf. De dochter van directeur Reichmann. Terwijl ieder kind wist dat directeur Reichmann steenrijk was.

            Juffrouw Reichmann gaf haar elke week een schamele tien mark. Dat was slecht van haar. Ze wist maar al te goed dat Wilhelm alles zou terugbetalen. En wat was het gevolg? Ze moest de nacht doorbrengen in de opvang of op een station, naast louter onmogelijke mensen, alleen omdat juffrouw Reichmann zo gemeen tegen haar was.

            Verontwaardigd, zoals altijd wanneer ze daaraan dacht, stond mevrouw Fliebusch op. Naast haar stonden de twee handkoffertjes. Die koffertjes sleepte ze overal mee naartoe. In het ene zat behalve Wilhelms uniform zijn nieuwe hoge hoed die hij, vlak voordat hij weg moest, had gekocht, en in het andere mevrouw Fliebusch’ ondergoed.

            Besluiteloos keek mevrouw Fliebusch om zich heen. Waar zou ze heen gaan?

            De gekke mensen hadden nieuwe restaurants, waar je broodjes kon trekken. Je stopte tien pfennig in een gleuf, dan draaide er een raampje open en kon je er een broodje uit halen. Wat er allemaal bestond! Maar mevrouw Fliebusch verbaasde zich nergens meer over. Ze verdeelde de wereld in openlijk tegen haar gerichte pesterijen en gemene streken, en in onbenulligheden.

            Vernieuwingen zoals automatenrestaurants behoorden tot de onbenulligheden.

            Mevrouw Fliebusch liep de Tauentzienstraße af. In elke hand droeg ze een koffertje. De voorbijgangers bekeken haar verbaasd. Velen kenden haar van gezicht.

            Kijken jullie maar, dacht mevrouw Fliebusch. Kijken jullie maar. Ik weet wel hoe slecht jullie allemaal zijn.

Reacties

‘Een meesterwerk dat thuishoort naast Alfred Döblin’s Berlin Alexanderplatz.’ – Sächsische Zeitung

‘Een van de grootste Duitse auteurs van de twintigste eeuw naast Thomas Mann, Heinrich Böll en Hans Fallada.’ – The European