Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Natalia Ginzburg - Nooit moet je me vragen

2024 | Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar | €23,99 | Paperback met flappen, 288 blz. | vertaald door Jan van der Haar

Natalia Ginzburg

Nooit moet je me vragen (Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar)

Boek

De eenzaamheid van de kindertijd en de verwondering van de ouderdom, geziene films en gelezen boeken, psychoanalyse, huishoudelijke taken, politiek, wel of niet geloven in God: de korte essays in Nooit moet je me vragen gaan zoals we dat gewend zijn van Ginzburg over alle facetten van het dagelijkse leven, van hoog naar laag, van ernstig naar hilarisch. Ginzburgs toon is onderzoekend, eerlijk, streng en geestig en de essays lezen als pagina’s uit het dagboek dat de auteur verklaarde niet bij te houden.

Biografie

Natalia Ginzburg (Palermo 1916 - Rome 1991) is een van de belangrijkste naoorlogse auteurs van Italië. Haar werk is gericht op de actualiteit en heeft familierelaties, politiek en filosofie als terugkerende thema’s. Natalia Ginzburg schreef zowel fictie als non-fictie, essays en toneelstukken en haar werk werd wereldwijd vertaald en bekroond. Onlangs verschenen Familielexicon en De kleine deugden van Natalia Ginzburg, in een nieuwe vertaling van Jan van der Haar.

 

Vertaler

Jan van der Haar studeerde Nederlands en Italiaans aan de Universiteit Utrecht en is sinds 1992 beëdigd vertaler Italiaans. Na jaren als docent aan diverse taleninstituten in Utrecht, Amersfoort, Baarn, De Bilt en Den Haag is hij sinds 1999 fulltime actief als literair vertaler Italiaans en vertaalde werk van onder andere Gabriele d’Annunzio, Dolores Prato, Curzio Malaparte, Natalia Ginzburg, Giorgio Bassani, Elsa Morante, Roberto Saviano, Oriana Fallaci, Antonio Scurati, Pia Pera en Franco Sacchetti. Met Robert Dorsman vertaalt hij incidenteel Zuid-Afrikaanse poëzie, met name die van Antjie Krog. Daarnaast schrijft hij zelf gedichten, die hij publiceerde in literaire tijdschriften als De Tweede Ronde, Bunker Hill, Tortuca en Passionate Magazine.

Fragment

Nu worden wij wat we nooit wilden worden: oud. Ouderdom hebben we nooit gewild of verwacht; en toen we ons die trachtten voor te stellen was dat altijd oppervlakkig, grofweg en vaag. Ze heeft ons nooit zo nieuwsgierig of belangstellend gemaakt. (In het verhaal van Roodkapje was degene die me het minst nieuwsgierig maakte haar grootmoeder, en het kon ons geen bal schelen dat ze veilig en wel uit de buik van de wolf kwam.) Het merkwaardige is dat we, nu ook wijzelf oud worden, geen belangstelling voelen voor de ouderdom. En zo overkomt ons iets wat tot op heden nooit was gebeurd: tot op heden gingen we door de jaren heen met een altijd levendige nieuwsgierigheid naar degenen die onze leeftijdgenoten werden; maar nu voelen we dat we oprukken naar een grijs gebied, waar we deel gaan uitmaken van een grijze menigte wier wederwaardigheden nooit onze nieuwsgierigheid of verbeeldingskracht wekken. Onze blik zal altijd nog op de jeugd en kindertijd gericht zijn.

Ouderdom zal bij ons voornamelijk het einde van verbazing betekenen. We zullen het vermogen verliezen zowel onszelf als anderen te verbazen. Nu we ons ons hele leven over alles hebben verwonderd, zullen we ons nergens meer over verwonderen; en de anderen zullen zich dat niet over ons doen, omdat ze ons al eigenaardigheden hebben zien doen en zeggen, en omdat ze onze kant niet meer uit kijken.

Het kan gebeuren dat we zwerfafval worden, of roemrijke ruïnes die vol verering worden bezocht; ja, misschien worden we soms het een en het ander, daar het lot wisselvallig en veranderlijk is; maar in het ene en het andere geval zullen we er niet van staan te kijken; onze oude verbeeldingskracht van heel een leven zal iedere mogelijke gebeurtenis, iedere wisselvalligheid van het lot hebben benut en gebruikt: en niemand zal ervan staan te kijken of we nu afval worden of illustere ruïnes: er schuilt geen verbazing in de verering voor oudheden en nog minder in het vertrappen van in brandnetels roestend afval. En tussen het ene en het andere zit ook geen noemenswaardig verschil: in het ene en het andere geval vloeit de warme stroom der dagen over andere oevers. Nu we ons niet kunnen verbazen en beseffen geen verbazing te wekken, dringen we door in het rijk der verveling.

De ouderdom verveelt zich en is vervelend: verveling brengt verveling voort, verspreidt verveling zoals een inktvis inkt. Zo zetten we ons schrap om tegelijk inktvis en inkt te zijn: de zee om ons heen kleurt zwart en dat zwart worden wij: juist wij, die de kleur zwart van de verveling heel ons leven hebben gehaat en omzeild. Van de dingen die ons nog verbazen is er dit: onze substantiële onverschilligheid bij zo’n nieuwe situatie. Genoemde onverschilligheid komt doordat we tot roerloos natuursteen vervallen. Toch beseffen we nog iets anders voor we stenen worden, omdat ook dat voor ons reden tot verwondering is: de uiterst trage manier van oud worden. We behouden nog lang de gewoonte om ons ‘de jongeren’ van onze tijd te wanen: zodat we, als we horen spreken over ‘jongeren’, omkijken als betrof het ons: een zo diep ingewortelde gewoonte dat we die misschien pas kwijtraken als we helemaal van steen zijn geworden, aan de vooravond van de dood.

Met dat trage oud worden contrasteert de onstuimige snelheid van de wereld om ons heen: de snelheid waarmee plaatsen veranderen en jongeren en kinderen opgroeien; in die maalstroom zijn alleen wij zo traag, veranderend in uiterlijk en gewoonten met een rupsentraagheid; hetzij omdat we nu met iedere vezel de ouderdom haten en afwijzen, ook als we er onverschillig voor zijn gezwicht; hetzij omdat de overgang van dier naar steen zwaar en moeilijk valt. 

De veranderende wereld om ons heen behoudt bleke sporen van de wereld die de onze is geweest. Ze was ons niet lief omdat we haar mooi en rechtvaardig vonden, maar omdat we onze krachten, ons leven en onze verbazing eraan wijdden. Wat we nu voor ogen hebben verbaast ons niet dan wel weinig, maar ontgaat ons en komt ons ondoorgrondelijk voor: en daarin kunnen we slechts de weinige, bleke sporen lezen van wat ze is geweest. We zouden willen dat die bleke sporen niet verdwenen, om in het heden nog iets te kunnen herkennen wat van ons is geweest; maar we voelen dat we weldra geen kracht, geen stem hebben om dat misschien kinderlijke, naïeve verlangen uit te drukken.

Los van die prille sporen is het heden ons duister, en we weten niet hoe we aan een dergelijke duisternis moeten wennen; we vragen ons af wat ons leven zal zijn, of we ooit onze ogen kunnen wennen aan al dat donker; we vragen ons af of we in de komende jaren niet zijn als een troep dolgeworden muizen binnen de wanden van een put. 

We vragen ons voortdurend af hoe we in onze ouderdom de tijd gaan doorbrengen. We vragen ons af of we doorgaan met wat we als jongere deden: of we boeken blijven schrijven. We vragen ons af wat voor boeken we kunnen schrijven in onze blinde muizenstrooptocht, of als we roerloos natuursteen zijn geworden. In onze jeugd was sprake van wijsheid en rust van oude mensen. Maar wij voelen dat we niet wijs of rustig kunnen zijn: en we hebben ook nooit van rust en wijsheid gehouden, maar wel van dorst en koorts, zoeken en fouten. Weldra echter worden ons ook de fouten onthouden: daar het heden voor ons onbegrijpelijk is, zullen onze fouten weer gericht zijn op die flauwe sporen van daarvoor, die gaan verdwijnen; onze fouten omtrent de wereld van nu zullen zijn als tekens in het zand of geritsel van rennende muizen in de nacht.