Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Tezer Özlü - De kille nachten van de jeugd

2024 | Uitgeverij Jurgen Maas | €19,90 | Paperback met flappen, 112 blz.| vertaald door Hanneke van der Heijden

Tezer Özlü

De kille nachten van de jeugd (Uitgeverij Jurgen Maas)

Boek

De verteller in De kille nachten van de jeugd gaat van de ene naar de andere minnaar. Ze gaat van de ene naar de andere psychiatrische inrichting, waar ze gedwongen wordt behandeld. Ze gaat naar Parijs en reist heen en weer tussen Berlijn en Istanbul, in een zoektocht naar vrijheid, geluk en liefde.  De kille nachten van de jeugd speelt zich af in de boomgaarden van een kindertijd op het Turkse platteland en in de rokerige cafés van grote steden. De roman is een eerlijk en onconventioneel portret van de verteller, haar seksuele escapades en haar psychologische strijd, en toont hoe haar ongebreidelde verlangen botst met een repressieve, snel veranderende maatschappij.

Biografie

Met De kille nachten van de jeugd, oorspronkelijk gepubliceerd in 1980, vestigde Tezer Özlü  (10 september 1943 - 18 februari 1986) haar naam als een van de meest geliefde schrijvers van Turkije. Het is een beeldende, levendige en ontstellende roman, een pleidooi om het leven te omarmen in al zijn complexiteit, verwardheid en vrolijkheid. Özlü is diepgaand beïnvloed door Italo Svevo, Franz Kafka en Cesare Pavese. Ze overleed op 43-jarige leeftijd.

Vertaler

Hanneke van der Heijden vertaalde voorname klassiekers uit de moderne Turkse literatuur, zoals romans van Ahmet Hamdi Tanpınar, Orhan Pamuk en Yuuf Atilgan. Ze schrijft daarnaast oa voor de Nederlandse Boekengids. Ze ontving samen met Margreet Dorleijn de Martinus Nijhoff Vertaalprijs 2022.

Fragment

Het huis

Mijn vader heeft ooit als gymleraar gewerkt, zijn fluitje heeft hij nog. Voordat hij ’s ochtends zijn wijde streepjespyjama uitdoet blaast hij op dat fluitje. ‘Als je zo treuzelt, wat heb je dan in het leger te zoeken? Vooruit, opstaan. Opstaan!’

Hij schalt en commandeert.

Ik word wakker, het begint net licht te worden, ik lig in Süms armen. Ik vraag me af wat het huis voor mijn vader met het leger te maken heeft. Hij wil in het leven thuis een militaire discipline. Dat is duidelijk. Als hij het geld had, dan huurde hij misschien nog wel soldaten in die bij de deur op een bazuin konden blazen… Die liefde van mijn vader, van Turkse mannen van zijn generatie, voor het leger en de militaire dienst…

We zijn nu niet meer in de provincie. Grote houten huizen met daartussen boomgaarden, dat is iets van de stille stadjes daar. En die stille stadjes zijn iets van de jaren vijftig. Esentepe, de bloeiende krokussen die we er plukten, geel en paars onder de smeltende sneeuw, de hoge dennenbomen, het is allemaal een abstracte kinderdroom. Op heldere zomerdagen ren ik met mijn spillebenen de helling op… De koele bries van de golven tegemoet…

De boulevard die in Saraçhane begint loopt door tot aan Edirnekapı, met in het midden een breed voetgangersgedeelte met hoge platanen. Aan weerskanten van het voetgangersdeel rijden de trams met hun rode en groene wagons. In sommige gebouwen aan de boulevard zit een winkel, er zijn een paar bankfilialen. Ongeveer halverwege is er een brede zijstraat met kinderkopjes, die uitkomt in Çarşamba. De tweede straat links heeft een doodlopende steeg, een straatje met een bocht naar rechts, daar staat ons huis. Dat we ons in deze wijken van Istanbul vestigen, waar branden vroeger de huizen in de as hebben gelegd, een plek waar mijn vader als kleine jongen nog heeft gespeeld, vervult hem met een geluk dat wij niet kunnen bevatten.

Wanneer ik ’s avonds tegen mijn moeder aan kruip, bescherm ik me tegen de kou en tegen de eenzaamheid. Op winterochtenden lopen we naar onze school buiten het provinciestadje, met gebogen hoofd tegen de sneeuwstorm in. Mijn handen zitten vol kloven van de kou, ze bloeden. De hellingen waar ’s zomers de koeienmest te drogen wordt gelegd zien spierwit. Aan de dakranden van de huizen hangen dikke ijspegels. Op die plek, waar branden alles hebben weggevaagd, laat mijn vader het huis van zijn dromen bouwen. Als de fundamenten worden gelegd, als het zand en de kalk arriveren, als de bakstenen muren worden gemetseld – permanent staat hij bij de bouwvakkers. Zodra de kleine portiekflat af is laat hij in het achtertuintje drie dennen planten. In het provinciestadje is er pas aan het eind van de middag elektriciteit, om middernacht valt die weer uit. De zomer komt laat en brengt een stille helderheid mee, die in de straten langs de houten tuinhekken neerdaalt. Ook ’s middags kraaien de hanen. Op de berghellingen grazen de koeien. Op sommige dagen maken de bussen op hun tocht van Istanbul naar Ankara een stop, dan staan ze met hun stompe motorkappen op het plein voor de klokkentoren. Verlangend kijk ik naar de passagiers, die van de ene grote stad naar de andere gaan. Op een dag trek ik ook de wijde wereld in, gaat het door me heen.

‘Ik ben eruit,’

zegt mijn vader jaren later.

‘“Çelebi”, zo moet ons gebouw heten.’

Çelebi. Een voorname heer, een man van aanzien. Hij laat de naam in een plaat marmer hakken en hangt die rechts van de deur die toegang geeft tot de flats. De straat voor ons pand wordt volledig in beslag genomen door de snel opgetrokken woning van een grote familie, een illegaal bouwsel dat uit allerlei kleine kamertjes bestaat. De wilg die ze in de straat hebben geplant is inmiddels een flink ding. In de zomermaanden zitten ze onder de boom. ’s Avonds zingen ze, begeleid op tamboerijn. Ons leven speelt zich af in hun kabaal. Op de begane grond van het houten huis ligt de meer dan honderd jaar oude vader van de huisbazin witjes in bed. Hij krijgt weer melktanden. IJlt aan één stuk door over hoe hij met een paardenkar naar het dorp ging. Zijn dochter haalt kooltjes uit de ovenkachel en maakt koffie met melk. Wij krijgen niks, wij zijn nog kinderen. Voor het raampje heeft ze witte gordijnen gehangen. De bomen in de tuin hangen vol kwetsen. Ik kijk angstvallig naar het dunne been van haar vader, dat van onder het witte laken tevoorschijn piept, naar de grote voet, de lange nagels.

We wonen met z’n zessen in het huis. Süm en ik delen het ijzeren ledikant, in het midden heeft het een kuil. Het is nog van mijn ouders geweest, van toen ze trouwden. Süm ligt nog maar net in die kuil of ze is al vertrokken. Ik lig op het hellende stuk van het matras, ik probeer de slaap te vatten en vraag me af of God eigenlijk bestaat. Lange smeekbeden richt ik tot hem, smeekbeden voor ons allemaal, tot aan de nacht dat ik niet meer in hem geloof. Nu hoef ik me niet langer smekend tot hem te richten. Ik kan denken wat ik wil.

Iedere nacht slaap ik in haar schoot. Morgen gaan we uit elkaar.

‘Ik ga je kussen,’ 

zegt ze.

‘Maar ik heb nog nooit een man gekust.’

‘Jij kust mijn bovenlip, en ik kus jouw onderlip,’

zegt ze.

Dat doen we.

Lieten ze ons maar met rust. Dan kon ik slapen in haar schoot. Dan konden we onze lichamen ontdekken, precies zoals het in ons opkwam. Elkaar strelen. Opgroeien in de liefde, die natuurlijkerwijs zou groeien. Zoals een kind in de buik van zijn moeder.

Reacties

  • ‘Een diep ontroerend verslag van wanhoop en volharding.’ - Kirkus reviews
  • ‘Het is beangstigend hoe duidelijk Özlü spreekt over een andere tijd en tegelijkertijd over dit moment.’ - The Financial Times