Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Jean Giono - De blauwe jongen

2024 | Uitgeverij De Arbeiderspers | €24,99 | Gebonden met stofomslag, 224 blz. | vertaald door Kiki Coumans

Jean Giono

De blauwe jongen (Uitgeverij De Arbeiderpers)

Boek

Een geromantiseerde autobiografie, zo typeerde Jean Giono zijn Jean le Bleu (1932), waarin hij de herinneringen aan zijn jeugd in Manosque (Haute Provence) heeft geboekstaafd. Robuust en zintuiglijk roept Giono het grote ouderlijk huis op, met het donkere schoenlappersatelier van zijn vader boven, en beneden de lichte wasserij van zijn moeder, waar wasmeisjes rondfladderen die de jonge Jean niet onberoerd laten.

Biografie

Jean Giono (1895-1970) is een van de grote Franse schrijvers uit de twintigste eeuw. Zijn werk, veelal gesitueerd in de Provence, is in Nederland slechts spaarzaam vertaald.

Vertaler

Kiki Coumans studeerde Franse en Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en in Parijs en vertaalt sinds 1999 proza en poëzie uit het Frans. Ze vertaalde werk van onder anderen Guillaume Apollinaire, Marguerite Duras, Jean Genet en Boris Vian. Ze stelde Privé domeins samen met autobiografische verhalen van Colette en brieven van Charles Baudelaire, en werkt nu aan een deel met teksten van Marguerite Duras dat in 2026 zal verschijnen.

Naast het vertalen geeft ze lezingen en workshops, onder andere aan de Vertalersvakschool, en is ze als redacteur en recensent verbonden aan poëzietijdschrift Awater. Regelmatig schrijft ze essays over literatuur en vertalen voor verschillende literaire tijdschriften. In 2000 ontving ze het Elly Jafféstipendium en in 2018 was ze genomineerd voor de Elly Jafféprijs.

Fragment

Hoofdstuk 1 

Mensen van mijn leeftijd herinneren zich hier nog de tijd dat de weg naar Sainte-Tulle omzoomd was door een dichte rij populieren. Het is een Lombardische gewoonte om populieren langs de wegen te planten. Deze weg kwam met zijn processie van bomen uit het hart van Piemonte. Hij klom over de Mont Genèvre heen, stroomde langs de Alpen omlaag en kwam tot hier met zijn vracht van lange krakende karren en groepjes gravers met krullend haar die stevig doorstapten met hun liedjes en hun wapperende huzarenbroeken in de wind. Hij kwam tot hier, maar niet verder. Hij liep met zijn bomen, zijn tilbury’s en zijn Piemontezen tot de kleine heuvel die Toutes-Aures heette. Daar keek hij achter zich. En zag in de nevelige verte de poederig glinsterende Vaucluse, troebel en verzengend, dampend als koolsoep. Vandaar kwamen geuren van grove groenten, vruchtbare aarde en laagland. Vandaar kon je bij mooi weer de roerloos bleke boerderijen zien die waren geschminkt met kalk, en het trage knielen van dikke boeren in de rij broeikassen met eerstelingen. Vandaar kwam op dagen dat het waaide de kolkende geur van zware mesthopen en het opengereten, bloederige lichaam van de onweren van de Rhône. Hier hielden de populieren op. De karren met hun lading van maismeel en zwarte wijn stroomden hotsend in de muilen van de herbergen langs de weg. De gravers zeiden: ‘Porca madonna’, ze niesten als muilezels die pijprook in hun neus geblazen krijgen en ze bleven aan deze kant van de heuvel met de populieren en de karren. De grote herberg heette Au Territoire de Piémont. 

In die tijd bestond dit land uit weiden en lieflijke boomgaarden die zich tot een prachtige lente uitvouwden zodra de eerste warmte in de vallei van de Durance opsteeg. Ze herkenden het naderen van de lange dagen. Hoe? Dat weet niemand; aan een vogelkreet, of een groen, helder vlammend vuur dat de heuvels op aprilavonden liet oplichten. In ieder geval veerden ze op als de rijp nog in het gras lag, en zodra de blauwige warmte op een mooie ochtend op de zwellende Durance rustte, begonnen de in bloemen gehulde boomgaarden in de lauwe wind te zingen. Dat zagen we allemaal toen we nog zwarte kinderen in schooljakken waren. 

Ik herinner me het atelier van mijn vader. Ik kan niet langs een schoenmakersatelier lopen zonder de indruk te hebben dat mijn vader nog leeft, ergens achter deze wereld, zittend aan een tafel vol rook, met zijn blauwe schort, zijn schoenmakersmes, zijn pekdraad, zijn priemen, bezig met het vervaardigen van schoenen van engelenleer voor een god met duizend voeten. 

Ik wist dat ik de stappen in de gang niet eerder had gehoord en ik hoorde mijn moeder heel zachtjes zeggen: ‘Het is op de derde, ga maar naar boven, u ziet het licht vanzelf.’ 

En de stem antwoordde: ‘Grazie, signora.’ 

Daarna de voetstappen. 

Ze struikelden over de zandstenen trede vlak voor de eerste verdieping. De losgeraakte delen op de overloop rammelden onder de grote schoenen. De handen zochten in het donker houvast aan de muur. 

‘Daar komt er eentje,’ zei mijn vader. 

De man zocht de deurkruk. Die zat verborgen en omdat hij een beetje dol was, ging hij niet meteen open. 

‘Putana!’ 

‘Dat is er eentje uit Romagna,’ zei mijn vader. 

De man kwam binnen. 

Ik herinner me dat hij ze altijd de stoel bij het raam gaf, en dan tilde hij zijn bril op; hij begon Italiaans te praten tegen de man die daar zat, breed, met zijn handen op zijn bovenbenen, ruikend naar nieuw fluweel en wijn. Soms duurde het lang. Soms verscheen zijn glimlach haast meteen. Mijn vader praatte zonder gebaren óf met zware gebaren, omdat hij een schoen in de ene hand had en het mes in de andere. Hij praatte door totdat hij de glimlach zag verschijnen. Het maakte niet uit of de ander papieren tevoorschijn haalde en er met de rug van zijn hand op sloeg. 

Porca di dio!’ 

Zolang er nog geen glimlach was, bleef mijn vader doorpraten, en soms zei de ander dan in één adem: ‘Che belezza!’ 

En dan glimlachte hij. 

Ze kwamen trouwens niet meteen naar mijn vader; ik weet niet eens door welk wonder ze bij hem belandden. Het moest zich net zo onder hen hebben verspreid als de kennis over zwaluwen, of het stond in een of andere hoek van een herberg met een mes in een muur gekerfd. Een teken, een cirkel en een paar kruisen, een ster, een zon, iets dat in hun armzalige taal moest betekenen: ‘Ga naar vader Jean.’ 

Een teken dat je pas zag als je verloren was, verloren als een arm muisje, een teken dat op de treurmuur zou moeten worden geschreven, een muur waar je met je elleboog tegenaan leunt om te huilen. Je leunde ertegenaan om te huilen en dan móest je het teken dat in de steen gekerfd stond wel zien, en dan ging je naar vader Jean. 

Als ik bij het stijgblok stond en de lange karren vol wijn voorbij zag komen, zag ik ook mannen uit Romagna en uit Canavezzano aankomen. Ze zongen over dolce amore. Ze hadden rechte schouders, een grote vilten hoed schuin op hun hoofd en ze bleven wijdbeens staan om toe te kijken als de meisjes voorbijliepen. Tussen dat moment en de tijd dat ze zich aan beide kanten van de muur vasthielden terwijl ze onze trap beklommen, lagen braspartijen en potjes mora waarbij ze elkaar bijna een oog uitsloegen, en uiteindelijk zaten ze te knikkebollen en waren hun vingers stijf als ijzer.