Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Tezer Özlü - Reis naar de rand van het leven

2025 | Uitgeverij Jurgen Maas | € 22,50 | Paperback met flappen, 197 blz.| vertaald door Hanneke van der Heijden

Tezer Özlü

Reis naar de rand van het leven (Jurgen Maas)

Boek

In Reis naar de rand van het leven volgt Tezer Özlü het spoor en de thema’s van drie schrijvers die ze bewondert: Franz Kafka, Italo Svevo en Cesare Pavese. Ze reflecteert op begrippen als grenzen en grenzeloosheid, eigenheid en vervreemding, migratie en verbanning. Haar reis is ook een innerlijke: tegen de achtergrond van haar ervaringen als vrouw en schrijver uit Turkije onderzoekt ze de relatie tussen leven en schrijven.

Biografie

Tezer Özlü (1943-1986) was een Turkse auteur en vertaler. Haar bekendste werk is  De kille nachten van de jeugd (1980), een coming-of-age-verhaal over hoe een kind opgroeit tot volwassene, een meisje tot vrouw, in het Turkije van de tweede helft van de twintigste eeuw. Ze worstelt met haar omgeving en de maatschappij, en wordt diverse malen in psychiatrische inrichtingen opgenomen. Voor het manuscript van Reis naar de rand van het leven, dat Tezer Özlü eerst in het Duits schreef, ontving ze in 1982 de Duitse Marburger Literaturpreis. De Turkse editie van het boek verscheen in 1984.

Meer informatie

Vertaler

Hanneke van der Heijden is literair vertaler uit het Turks. Ze schrijft regelmatig over literatuur uit Turkije, onder andere in de Nederlandse Boekengids. In 2022 ontving ze samen met Margreet Dorleijn de Martinus Nijhoff Vertaalprijs. Meer informatie is te vinden op haar website: https://www.literatuuruitturkije.nl/

Fragment

Nu, op de mooiste lentedag van het jaar, in een onbestemd tijdsbestek, dat ik waarneem als een moment, een uur of een tijdspanne zonder enige duur, zit ik te lezen in Kadenz des Leidens, ik krijg kippenvel. Tot mijn verbazing zie ik dat ik op dezelfde dag ben geboren als Cesare Pavese: 9 september. Ik na middernacht. Maar toen het in Anatolië al middernacht was geweest, moest het in Santo Stefano Belbo misschien nog middernacht worden. Dezelfde dag. Ook al was het dan niet hetzelfde jaar. Ik zeven jaar voor zijn zelfmoord. Waarom lees ik hier toch voortdurend Pavese. Datgene wat de tijd opheft voegt hem steeds weer met mij samen. Alsof ik hem in Istanbul niet ook gelezen heb. Het kloppen van mijn hart, alle beelden die mijn ogen waarnemen, verbind ik enkel met de beelden die hij geschetst heeft, de zinnen die hij geformuleerd, de woorden die hij gevonden heeft. Wat is dat toch. Wat is toch de reden dat mijn ik in mijn ogen zo identiek is aan hem.

Iedere laan heeft zijn eigen uiterlijk. Iedere heuvel is een persoonlijkheid op zich…' zegt hij.*

Had je dat niet ervaren op die dag in mei, zomaar een meidag in je leven, toen je in Nice aankwam en over brede boulevards steeds maar in de richting van de Middellandse Zee liep. Toen je je inspande om de vensters van ieder huis, van ieder stadspaleis aandachtig te bestuderen, de open vensters, de dichte, het soort mensen dat er zou kunnen wonen. Toen je op het ritme van je stappen hun verhalen bedacht, sneller dan je verstand het bij kon benen, en je met de verhalen, die uit zichzelf ontstonden, die niet aan jou toebehoorden, stap na stap, boulevard na boulevard, vertelde van hun eenzaamheid, hun ouderdom, hun dood, hun zoektocht naar geluk, hun armoede. Toen ik van iedere afzonderlijke laan, van ieder afzonderlijk huis de naam las. Wat voor beelden heb je van Genua kunnen onthouden. Hoe leeft Genua nu in je voort, de stad waar je zo moe was dat je de Middellandse Zee niet kon vinden, waar je door vieze, grijze straten liep, die stonken van de uitlaatgassen, waar je de slogans op de muren las en moest denken aan Istanbul. Genua met haar lanen, die je herinnerden aan het Istanbulse Galata, je deden denken aan de straat met je school, waar je op donkere en regenachtige ochtenden, op winter-, herfst- en lentedagen dat je met de zuidenwind wilde meewaaien, de donkere gangen in stapte.

Hoe denk je nu terug aan de stad. Hoe denk je nu terug aan die stad waar je de straten afzocht naar een goed hotel en niets kon vinden. Vanbuiten zagen de hotels er imposant uit, maar stond je eenmaal binnen, dan rook je meteen het verval, de verlatenheid. Uit de schemerige vertrekken, die in de verlatenheid van een zomerdag lagen te wachten, stapte vervolgens een oude hotelbaas naderbij. Daar staat hij, zichtbaar. Hij ruikt naar geurwater. Buiten is het warm. De vertrekken van het hotel ruiken muf. Vochtig. En bij iedere stap dieper het hotel in wordt die vochtige geur nog sterker. De oude kerel vraagt om je paspoort. Schrijft je naam op een vel papier. Zegt dat je moet tekenen. Verder zoeken is er nu niet meer bij. De Middellandse Zee heb je in deze stad niet gevonden, een goed hotel evenmin. Hij zal je de trappen op laten lopen. Of met een lift naar boven laten gaan misschien. In een weggestopt kamertje laat hij je dan met jezelf alleen. Zo’n hotel, daar had je geslapen. Terwijl je de voetstappen hoorde, het gekuch, enkele gefluisterde woorden van mensen van wie je de gezichten niet gezien had. In je kamer, waar je in slaap probeerde te vallen, in de vochtige eenzaamheid van deze mediterrane stad, in de stad waar je de zee niet had gevonden.

Je was eenzamer dan de hele stad bij elkaar. Een eenzaamheid als een oceaan. Voordat je weer terugging naar het hotel was je bij het kruispunt in een café gaan zitten. Weet je nog wat je dronk. Was het bier. Of campari. Lantarenpalen verlichtten de brede straat, pal tegenover je stopte een bus, een voetbalelftal stapte uit. Je had naar hen gekeken. Daarna was je naar binnen gegaan bij een tent waar jonge arbeiders en jongens in de leer op zaterdagavond heen gingen. Misschien dat sommigen tafelvoetbal speelden. Je las de teksten op de muren in de straten van de stad, woorden in een taal die je niet kende, en toch begreep je ze. Grote woorden op oude, vuil geworden muren. Op zondagochtend werd je wakker. De hitte had je kamer nog niet bereikt. Misschien waren de zon en de zomerhitte al jaren niet meer tot aan deze kamer gekomen, zouden ze die nooit weten te bereiken. Je was een café binnengelopen, daarna aangekomen bij het station een eindje verderop. Een van je geliefde treinstations. Je had je koffers opgepakt, in de verlatenheid van de zondagochtend het perron gevonden. Daarna was er een Italiaan naar je toe gekomen die zittend in zijn rolstoel poppen verkocht. Hij zei dat hij zijn hele leven al verlangd had naar een vrouw als jij. Blijf bij mij, zei hij. Op het treinstation van Genua.

Waarom denk ik nu, in Berlijn, op de mooiste lentedag van het jaar, voor het eerst in jaren weer aan die poppenverkoper terug. En de nachten zijn me niet genoeg. De dagen niet. Mens zijn is niet genoeg. De woorden, de talen zijn niet genoeg. Ik loop even het balkon op. Ik zie hoe de zon probeert om achter de Berlijnse gebouwen onder te gaan. De mensen parkeren hun auto’s. Nieuwe, kleurige auto’s. Ze parkeren of ze rijden rond. Hoe ouder ik word, hoe groter de kloof tussen mij en de mensen. De kloof tussen mij en de mensen in auto’s, in vliegtuigen, in overheidsgebouwen, in bussen, in winkels, in grote straten. Met spullen vergaat het me net zo. Op sommige dagen kan ik geen lapje vlees in mijn hand houden. Of kippen, die aan lijken doen denken. Ik kan het vlees bakken, maar ik krijg het niet door mijn keel.

Ik keer terug naar de reizen. Naar de beelden die ik aan steden heb bewaard.

Ik houd het stilzitten niet uit.

 

* Alle gecursiveerde passages in de tekst zijn citaten uit het werk van Cesare Pavese. [noot van de auteur]

Reacties

‘Prachtige zelfontdekking van een auteur. Een werk van existentiële betekenis.’ – Neue Zürcher Zeitung

‘Tezer Özlü beschrijft op onverschrokken wijze het leven van een vrouw, voorbij alle beperkingen van de tijd, in een directe maar levendige taal. Een geweldige ontdekking.’ – Die Zeit