Djuna Barnes
Nachtwoud (Orlando)
Boek
Iconische lesbische cultklassieker
Nachtwoud speelt zich af in Parijs, Berlijn en Wenen tijdens de decadente periode tussen de twee wereldoorlogen en ‘behoort tot die kleine groep boeken die op de een of andere manier een tijdperk weerspiegelen’, aldus de Times Literary Supplement.
In Nachtwoud vertelt Djuna Barnes de verhalen van een groep Amerikaanse expats en Europeanen in het Parijs van de jaren twintig van de vorige eeuw. Barnes vertelde zelf dat Nachtwoud was geschreven met haar eigen bloed ‘terwijl het nog stroomde’. Die stromende wond was de breuk na een acht jaar lange relatie met de liefde van haar leven, de kunstenares Thelma Wood. Nachtwoud is dan ook een van de eerste romans waarin homoseksualiteit openlijk beschreven wordt.
Sinds de publicatie in 1936 is Barnes’ meanderende tour de force een klassieker geworden van de modernistische literatuur.
In een nieuwe vertaling en van een nawoord voorzien door Erik Bindervoet. Met een nawoord van Xandra Schutte
Biografie
Djuna Barnes (1892–1982) was een Amerikaanse schrijfster en journaliste. Ze woonde in New York en reisde tussen de twee wereldoorlogen door Europa, met Parijs als standplaats, waar ze omging met James Joyce en Gertrude Stein. Haar bekendste roman is Nachtwoud (1936), dat ze schreef in het Engelse landhuis van Peggy Guggenheim.
Meer informatieFragment
Buig diep
Ondanks een goed gefundeerde argwaan aangaande de raadzaamheid van de voortzetting van het ras dat de zegen heeft van de Heer en de afkeuring van de goegemeente, bracht Hedvig Volkbein, een Weense vrouw van grote kracht en militaire schoonheid, begin 1880, gelegen op een hemelbed van een rijk spectaculair karmozijn, de val bestempeld met de gevorkte vleugels van het Huis van Habsburg, het donzen dekbed een hoes van satijn waarop in immens en aangetast gouddraad het wapen van de Volkbeins stond – op vijfenveertigjarige leeftijd, een enig kind, een zoon ter wereld, zeven dagen nadat haar arts had voorspeld dat het haar zou bevangen.
Zich omdraaiend op dit veld, dat schudde van het geklepper van ochtendpaarden in de straat verderop, noemde zij hem, met de grove grandeur van een generaal die het vaandel groet, Felix, duwde hem van zich af, en stierf. De vader van het kind was zes maanden eerder overleden, ten prooi gevallen aan koorts. Guido Volkbein, een Jood van Italiaanse afkomst, was een fijnproever en een dandy, die nooit in het openbaar verscheen zonder dat het lintje van een volkomen onbekende onderscheiding zijn knoopsgat tintte met een flets weefsel. Hij was klein, gezet, en hooghartig schuchter, met een buikje dat lichtjes opbolde in een opwaarts uitstulpende glooiing die de knopen van zijn vest en broek naar voren bracht, wat exact het midden van zijn lichaam aangaf als de obstetrische lijn die zichtbaar is op fruit – de onvermijdelijke ronding die voortkwam uit zware rondes bourgogne, schlagsahne en bier.
De herfst, die hem als geen ander seizoen omzwachtelde met rasherinneringen, een seizoen van verlangen en van verschrikking, had hij zijn weertype genoemd. In die tijd werd hij wandelend in het Prater gesignaleerd met in een opvallend gebalde vuist de exquise zakdoek van geel met zwart linnen die luidkeels getuigde van de verordening van 1468, uitgevaardigd door een zekere Pietro Barbo, waarin werd afgekondigd dat Guido’s ras met een touw om de nek over de Corso moest rennen, ter vermaak van de christelijke bevolking, terwijl dames van adellijke komaf, gezeten op ruggengraten die te verfijnd waren om op te rusten, opstonden van hun zitplaatsen en, samen met de kardinalen in rood gewaad en de Monsignori, applaudisseerden met die koude en toch hysterische overgave van een volk dat tegelijk onrechtvaardig en gelukkig is, waarbij zowaar de paus zelve schuddebuikend zijn hemelse houvast verloor met de lach van een man die zijn engelen eraan geeft om het beest terug te krijgen. Deze herinnering en de zakdoek waarvan die vergezeld ging, wrochtten in Guido (zoals sommige bloemen tot een hoogtepunt van fleurige extase gebracht in verval raken zodra hun soortspecifieke vorm is bereikt) de som van wat de Jood is. Zo wandelde hij daar, verhit, onbesuisd en vervloekt, zijn oogleden trillend boven de bolle oogappels, zwart van de pijn van een deelname aan iets wat hem vier eeuwen later tot een slachtoffer maakte, terwijl hij in zijn eigen keel de echo voelde van die kreet die lang geleden over het Piazza Montanara schalde, ‘Roba vecchia!’ – de vernedering waardoor zijn volk kon overleven.
Kinderloos op zijn negenenvijftigste had Guido voor zijn kind op komst uit zijn eigen hart een hart geprepareerd, gevormd naar zijn eigen preoccupatie, het onverbiddelijke eerbetoon aan adeldom, die knieval die het opgejaagde lichaam maakt uit samentrekking van de spieren, als het buigt voor het aanstaande en ongenaakbare, als voor een zinderende hitte. Het had Guido, net als later zijn zoon, bezwaard met ontoelaatbaar bloed.
En kinderloos was hij gestorven, afgezien van de belofte die aan de christelijke buikriem van Hedvig hing. Guido had geleefd zoals alle Joden die er, toevallig of vrijwillig, achter komen dat zij moeten leven in een wereld waarvan de ingezetenen, omdat zij vreemden zijn, de geest dwingen te zwichten voor een denkbeeldige bevolking. Als een Jood sterft op een christenborst, dan sterft hij gespietst. Ondanks haar helse pijn weende Hedvig op een uitgestotene. Op dat moment werd haar lichaam de barrière en Guido stierf tegen die muur, verward en alleen. In zijn leven had hij al het mogelijke gedaan om de onmogelijke kloof te overbruggen; het treurigste en futielste gebaar van allemaal was zijn aanspraak op de rang van Baron. Hij had het teken van het kruis aangenomen; hij had gezegd dat hij een Oostenrijker was uit een oud, bijna uitgestorven geslacht, en om zijn verhaal te staven kwam hij aan met uiterst merkwaardige en onnauwkeurige bewijzen: een familiewapen waar hij geen recht op had en een lijst met voorouders (inclusief hun doopnamen) die nooit bestaan hadden. Toen Hedvig zijn geel met zwarte zakdoeken vond, had hij gezegd dat ze hem eraan moesten herinneren dat één tak van zijn familie had gebloeid in Rome.
Hij had geprobeerd een te worden met haar door haar te adoreren, door haar ganzenpasachtige tred na te doen, een tred die door hem overgenomen ontwricht en komisch aandeed. Zij zou hetzelfde gedaan hebben, maar omdat zij in hem iets van belastering en eenzaamheid bespeurde, had ze de klap opgevangen zoals een niet-Jood dat hoort te doen – door hem terugdeinzend tegemoet te treden. Ze had alles geloofd wat hij haar had verteld, maar vaak genoeg had ze gevraagd: ‘Wat is er aan de hand?’ – dat constante verwijt dat bedoeld was om hem constant aan haar liefde te herinneren. Het schalde als een beschuldigende stem door zijn leven. Zijn kwellingen dreven hem ertoe hoog op te geven van vorstenhuizen en hij spuide lofzangen met de kracht van een waterstraaltje dat groot wordt onder de druk van een duim. Hij had te hartelijk gelachen in het gezelschap van lieden van adel met een lagere rang, alsof hij hen, in al zijn goedheid, kon bevorderen tot een onderscheiding waarvan zij droomden. Oog in oog met slechts een generaal in krakend leer en met de licht wederschokkerige manier van bewegen die eigen is aan militairen, die binnenstebuiten lijken te ademen, ruiken naar buskruit en paardenvlees, lethargisch zijn en toch voorbereid op deelname aan een oorlog die nog niet gepland is (van het soort waarop Hedvig erg dol was geweest), was Guido bevangen door een onzichtbare siddering. Hij zag dat Hedvig dezelfde houding had, dezelfde zij het meer gecomprimeerde kracht in de hand, gemodelleerd naar grip in een kleinere mal, in die verkleining even sinister als een poppenhuis. De veer in haar hoed was brandschoon en trilde als aangeblazen in een heraldieke wind; ze was een vrouw die aan de natuur als voorbeeld werd voorgehouden, nauwgezet, met een diep decolleté en vrolijk van aard. Toen hij naar het tweetal keek raakte hij in verwarring, alsof hij op het punt stond een reprimande te krijgen, niet van de officier, maar van zijn vrouw.
Als zij danste, een beetje licht in het hoofd van de wijn, was de dansvloer veranderd in een tactische manoeuvre; haar hakken kwamen staccato en geoefend neer, haar schouders waren bij de punten net zo zelfbewust als de schouders die het galon en de epauletten der bevordering dragen; haar hoofd draaide ze met de koude waakzaamheid van een schildwacht wiens rondes niet vrij van vrees zijn. En toch had Hedvig gedaan wat ze kon. Als er ooit zoiets bestond als immense chic, dan was zij daar de verpersoonlijking van – en toch was er ergens angst. Wat zij had nagejaagd, hoewel zij zich er zelf niet van bewust was geweest, was Guido’s verzekering dat hij een Baron was. Zij geloofde het zoals een soldaat een commando ‘gelooft’. Iets in haar penibele zintuiglijke situatie – waaraan zij zelf geen waarde zou hechten – wist wel veel beter. Hedvig was Barones geworden zonder vragen te stellen.
Reacties
‘Nachtwoud is zijn eigen gecreëerde wereld, exotisch en vreemd, en het lezen ervan is als het drinken van een glas wijn waarin een parel oplost. Je hebt meer tot je genomen dan je beseft, en de uitwerking blijft voelbaar. Vanaf nu ben je gepareld.’ – Jeanette Winterson
‘Ik las met de pijnlijke intensiteit van een bezetene… Het verhaal van passie en verdriet, van ballingschap en eenzaamheid, sprak rechtstreeks tot mij, een jonge vrouw die [nooit] het gevoel had dat ze er helemaal bij hoorde… Een lofzang op de bezitlozen, de buitenbeentjes en degenen die te veel liefhebben.’ – Siri Hustvedt