Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Albert Cossery - Grote dieven, kleine dieven

2019 | Jurgen Maas | € 18,95 | gebonden, 110 blz. | vertaald door Mirjam de Veth

Albert Cossery

Grote dieven, kleine dieven (Jurgen Maas)

Boek

Grote dieven kleine dieven speelt zich af in het uit zijn krachten gegroeide Cairo, waar haastig en goedkoop gebouwd wordt. Door bezuinigingen op deugdelijk bouwmateriaal en door achterstallig onderhoud van bestaande huizen storten regelmatig panden in. In deze omgeving proberen allerlei kleurrijke personages zich met humor, optimisme en veerkracht door het leven te slaan.

Een van hen is Oessama, een intelligente, ironische kleine dief, die zich door zijn dandy-achtige uiterlijk toegang verschaft in hogere kringen, waar hij de rijken met liefde van hun geld ontdoet. In een gerolde portefeuille vindt hij een brief waaruit blijkt dat een projectontwikkelaar en een politicus schuldig zijn aan de ineenstorting van een gebouw, waarbij minstens vijftig doden vielen. Hij vraagt zijn leermeester in het dievenvak wat hij met die brief aan moet. Ze halen er een filosofische journalist bij, die net als talloze armoedzaaiers in een grafhuisje in de Dodenstad woont. Dit trio zint op een manier om de 'grote dieven' aan te pakken.

Biografie

Albert Cossery

Albert Cossery was er trots op dat niemand in zijn familie ooit hoefde te werken. Hij werd in 1913 geboren als nakomertje van het gezin Kusairi in Cairo. Hij bezocht de lagere school bij de Franse broeders en daarna het lycée français, zodat alle kennis in het Frans tot hem kwam.

Begin jaren dertig vertrok hij naar Parijs om te studeren, maar uiteindelijk werd zijn geboemel zelfs vader Kusairi te gortig: die stopte zijn toelage, en Cossery moest terug naar huis. Daar publiceerde hij in literaire tijdschriften zijn eerste verhalen. Na de oorlog vertrok Cossery voorgoed naar Parijs, mede dankzij een aanbeveling van Albert Camus, die zijn werk ontdekte toen hij literair adviseur was voor uitgeverij Charlot. In 1945 nam Cossery zijn intrek in een hotelkamer van La Louisiane aan de Rue de Seine, waar hij tot zijn dood op 22 juni 2008 bleef wonen. In 1990 ontving Cossery voor zijn werk Le Prix de la Francophonie.

Hoewel Cossery dus schreef in het Frans, dacht hij in het Arabisch en heeft hij zichzelf altijd nadrukkelijk beschouwd als een Egyptische schrijver. Hij heeft nooit een Frans paspoort willen aanvragen. 'De Voltaire van de Nijl', zoals hij genoemd wordt vanwege zijn bijtende spot, is altijd zeer kritisch geweest op zijn eigen zinnen – elk woord doet ertoe.

Meer informatie

Vertaler

Mirjam de Veth vertaalde werk van o.a. Louis Aragon, Albert Cossery, Denis Diderot, Marie Darrieussecq, Louis Guilloux en André Gide. Naar aanleiding van haar vertaling van Les saisons van Maurice Pons ontving zij in 2009 de Dr. Elly Jaffé Prijs voor haar gehele vertaaloeuvre. Zij publiceerde over Franse literatuur in De Parelduiker en De Groene Amsterdammer.

Fragment

1

De mensenmenigte die zich in een nonchalant zomers slentertempo over de verzakte trottoirs van de duizend jaar oude stad al-Kahira voortbewoog, schikte zich kennelijk onaangedaan en zelfs met een zeker cynisme in de gestage, onstuitbare stedelijke vervuiling. Het leek wel of al die stoïcijnse wandelaars op hun onvermoeibare tocht in de gloeiende lawine van de smeltend hete zon op goede voet stonden met de onzichtbare vijand die de fundamenten en de structuren aanvrat van de eens zo schitterende hoofdstad. Die menigte, ongevoelig voor drama en wanhoop, bevatte een verbazende verscheidenheid van rondlummelende, lanterfantende personages: werkloze arbeiders, handwerkslieden zonder klanten, gedesillusioneerde, nooit beroemd geworden intellectuelen, door stoelengebrek uit hun kantoren verdreven overheidsambtenaren, onder het gewicht van hun nutteloze kennis gebukt gaande academici, en ten slotte de eeuwige spotgeesten, filosofen gesteld op een bestaan in de schaduw en op hun rust, die meenden dat deze opzienbarende verloedering van de stad speciaal bedoeld was om hun kritisch vermogen aan te scherpen. Horden migranten afkomstig uit alle provincies – gevoed door dwaze illusies over de welvaart in de tot een mierenhoop veranderde hoofdstad – waren samengeklonterd met de autochtone bevolking en leidden een schilderachtig, maar rampzalig stedelijk nomadenbestaan. In die zwaar vergiftigde atmosfeer raasden auto’s voorbij als stuurloze projectielen, zonder acht te slaan op de stoplichten, en veranderden zo voor de voetganger iedere wens om de straat over te steken in een zelfmoordpoging. Langs de door de reinigingsdienst verwaarloosde verkeerswegen spreidden gebouwen die gedoemd waren binnenkort in te storten (en waarvan de eigenaars al lang iedere bezitterstrots hadden laten varen) op de gammele balkons en terrassen de kleurige lompen van de armoede uit als overwinningsvlaggen. De ouderdom van die woningen riep het beeld op van toekomstige graven en wekte in dit buitengewoon toeristische land de indruk dat al die onvoltooide ruïnes op grond van traditie oudheidkundige waarde hadden verkregen en daarom onaantastbaar waren. Op sommige plaatsen vormde een gesprongen rioolbuis een plas zo breed als een rivier, waar het krioelde van de vliegen en waaruit afschuwelijke stankwalmen opstegen. Schaamteloos blote kinderen bespatten elkaar vrolijk met dat bedorven water, het enige middel tegen de warmte. Trams waaraan trossen mensen hingen als op een revolutiedag baanden zich in kruipend tempo een weg over de rails die bezet waren door de hinderlijke menigte van een sinds lang in overlevingsstrategieën bedreven gepeupel. Onverstoorbaar alle obstakels, voetangels en klemmen omzeilend die op zijn weg verrezen, vervolgde dit gepeupel, dat nergens voor terugschrok en door geen enkel specifiek doel werd geleid, zijn tocht in de krochten van de door aftakeling aangevreten stad te midden van gillende claxons, stof, afval en modderpoelen, zonder de geringste uiting van agressie of protest; het besef gewoonweg te leven leek bij deze mensen iedere andere gedachte te hebben uitgebannen. Zo nu en dan klonk, verspreid door luidsprekers, als een geluid uit het hiernamaals, de stem van de gebedsoproepers bij de poorten van de moskeeën.

Wat Oessama het liefst deed was kijken naar de chaos. Hangend over de leuning van de bovengrondse voetgangersbrug die met zijn metalen pijlers het Tahrirplein omsloot, overpeinsde hij ideeën die faliekant in tegenspraak waren met de theorieën van gezaghebbende denkers, die verzekerden dat het voortbestaan van een land staat of valt met orde. Het schouwspel dat zich voor zijn ogen ontrolde logenstrafte deze stompzinnige bewering onontkoombaar. Sinds enige tijd gebruikte hij deze door menslievende ingenieurs ontworpen constructie, die de voetgangers moest beschermen tegen de gevaren van de straat, als panoramische uitkijkpost waar hij gesterkt werd in zijn vaste overtuiging dat de wereld tot in het oneindige kan blijven voortbestaan in chaos en anarchie. Want ondanks de onontwarbare drukte op het grote plein kon ogenschijnlijk niets afbreuk doen aan de humor van de bevolking met haar sterke aanleg voor sarcastische grappen. Oessama was ervan overtuigd dat er niets chaotischer is dan oorlogen; toch duurden ze vaak jarenlang en dikwijls genoeg wonnen notoir onbekwame generaals een slag, want een botsing genereert nu eenmaal vele wonderen. Hij was blij te midden van een volk te leven waarvan de welbespraaktheid en vrolijkheid door geen enkel onbillijk lot kon verbleken. In plaats van tekeer te gaan tegen de overlast die werd veroorzaakt door de vreselijke verloedering van hun stad gedroegen de bewoners zich beminnelijk en beschaafd, alsof ze geen enkel belang hechtten aan materiële ongemakken, die slechts benepen zielen konden kwellen. Oessama voelde bewondering voor deze waardige, trotse houding, want die vormde het bewijs van het totale onvermogen van zijn landgenoten om het leven tragisch op te vatten.

Hij was een jongeman van een jaar of drieëntwintig die, al was hij geen fatale schoonheid, niettemin een innemend gezicht had met zwarte ogen waarin eeuwige pretlichtjes glommen, alsof alles wat hij om zich heen zag en hoorde steevast enorm komisch was. Losjes en met zwier droeg hij een beige linnen pak en een ecru zijden hemd, opgeluisterd door een felrode das, en bruine suède schoenen. Deze niet aan de hitte aangepaste kledij kwam niet voort uit persoonlijke rijkdom of ijdelheid, maar uitsluitend uit de noodzaak om de risico’s die aan zijn vak kleefden te verminderen. Oessama was een dief, geen legale dief zoals een minister, bankier, zakenman, speculant of projectontwikkelaar; hij was een bescheiden dief met wisselende inkomsten wiens activiteiten – waarschijnlijk vanwege de beperkte opbrengst – in alle tijden en overal ter wereld beschouwd werden als een aanslag op de morele wet van de rijken. Begiftigd met een praktische intelligentie, in niets schatplichtig aan professoren van de universiteit, had hij al snel begrepen dat als hij zich elegant kleedde, in de stijl van de gepatenteerde oplichters van het volk, hij kon ontsnappen aan de argwanende blikken van de politie, voor wie ieder armoedig uitziend individu automatisch verdacht was. Iedereen weet dat arme mensen tot alles in staat zijn. Sinds onheuglijke tijden was dat de enige door de bezittende klassen aanvaarde en onderschreven filosofische stelregel. In Oessama’s ogen was die beledigende stelregel een grove leugen, want als arme mensen tot alles in staat waren, dan zouden ze rijk zijn, net als hun belasteraars. Waaruit voortvloeide dat arme mensen alleen arm bleven omdat ze niet konden stelen. In de tijd dat hij zelf nog als een eerlijke burger leefde en armoede beschouwde als iets noodlottigs, had hij de verdenking moeten ondergaan die zijn armoedige kleren wekten bij de winkeliers en de bekrompen leden van de politiemacht. In die tijd voelde hij zich zo kwetsbaar dat hij niet in bepaalde wijken van de stad durfde te komen waar de door het fortuin bevoorrechten in pracht en praal leefden, uit angst verdacht te worden van kwade bedoelingen. Pas later – toen hij eindelijk doorhad hoe de wereld werkelijk in elkaar zat – had hij besloten dief te worden en had hij om dat beroep behoorlijk uit te oefenen de zichtbare attributen van zijn superieuren in het vak overgenomen. Gekleed in een passend tenue kon hij zich moeiteloos bewegen in de rijke kringen waar zijn meesters in het roven zich gewoonlijk vermaakten, en kon hij hen op zijn beurt elegant en in alle veiligheid beroven. Die diefstallen vormden slechts een kleine terugvordering van de fabuleuze bedragen die deze gewetenloze schurken ten koste van de armoede van het volk opstreken. Het was eerlijk gezegd helemaal niet Oessama’s streven om een bankrekening te hebben (niets verachtelijker dan dat), maar alleen om te overleven in een maatschappij geregeerd door bandieten zonder te wachten op een hypothetische en voortdurend uitgestelde revolutie. Zijn opgewekte karakter maakte hem eerder geschikt voor humor en grappen dan voor de eisen van duistere wraakacties in een verre toekomst.

Hij vond dat hij de prestaties van zijn landgenoten om zich te redden uit de chaos genoeg had bewonderd en maakte aanstalten om zijn uitkijkpost te verlaten toen zijn blik, altijd gespitst op een grappig detail, werd getrokken door een scène die zich afspeelde op een vluchtheuvel die tevens tramhalte was. Een groep vrouwen met weelderige rondingen, beladen met een ontelbare hoeveelheid manden en pakjes, stond te praten met een nog jonge, stevig gebouwde man, alleen gekleed in een gescheurd onderhemdje en een om zijn heupen geknoopte vuile lap, als een academisch standbeeld dat de armoede symboliseert. Deze monumentale nimfen waren kennelijk net uit de tram gestapt en voerden met de schaars geklede man vreemde onderhandelingen, die helaas door de afstand en de oorverdovende verkeersherrie onverstaanbaar waren. Oessama concentreerde zich om te proberen de aard van de discussie te achterhalen toen deze plotseling onverwachts afgelopen was. Hij zag hoe de man die vrouwmensen, doodsbang voor de niet-aflatende agressie van de auto’s, onder zijn hoede nam, zijn armen ten hemel hief, alsof hij Allah wilde aanroepen, en ze begroet door een daverend claxonconcert naar de veilige stoep loodste. Toen ze daar heelhuids waren aangeland, knoopten de geredde vrouwen hun zakdoeken open en gaven allemaal een muntstuk aan hun redder, die inmiddels op adem was gekomen en zijn diensten alweer aanbood aan de vele voetgangers die aarzelend aan de stoeprand stonden, nog diep onder de indruk van zijn heldhaftige optreden. Oessama besefte het komische van dit unieke tafereel. Oversteker! Een nieuw beroep, nog vermeteler dan dat van dief, want men liep gevaar het met een gewelddadige dood te bekopen; een beroep dat hij in zijn stoutste fantasieën over de vindingrijkheid van zijn volk nooit had kunnen verzinnen.

Reacties

‘Hij schreef met mildheid en ongebreidelde zin in relativeren, maar ook met spotlust. Daaraan ontleende hij de liefkozend bedoelde bijnaam ‘de Voltaire van de Nijl’.’ - Michaël Zeeman