Logo Schwob.nl - de mooiste vergeten klassiekers

Marcel Schwob
sticker De mooiste vergeten klassiekers
Danilo Kiš - Homo poëticus

2021 | De Arbeiderspers | € 23,95 | Paperback, 288 blz. | Vertaald door Reina Dokter en Pavle Trkulja

Danilo Kiš

Homo poëticus (Arbeiderspers)

Boek

Danilo Kiš – ‘de laatste Joegoslavische schrijver’, kind van een Montenegrijnse moeder en een Joods-Hongaarse vader, luis in de pels van de nationalisten die na zijn dood zijn land zouden verscheuren, balling in Parijs – is een sleutelfiguur uit de naoorlogse Europese letteren. De chroniqueur van de holocaust in het noorden van Servië, en vervolgens van de misdaden van het stalinisme, was een belangrijke vernieuwer van de roman- en verhaalkunst. Deze bundel bevat naast een selectie uit zijn autobiografische geschriften en reisverhalen zijn befaamde, diep persoonlijke essays over onder andere de cultuur van Midden-Europa, en een selectie van zijn bijtende polemieken.

Biografie

Een afbeelding van Danilo Kiš

Danilo Kiš (1935-1989) werd geboren in Subotica, in het toenmalige koninkrijk Joegoslavië. Zijn vader, centrale figuur in de drie gefingeerde autobiografieën Tuin, as, Kinderleed en Zandloper, werd in 1944 in Auschwitz vermoord. Een grafmonument voor Boris Davidovitsj en Encyclopedie van de doden worden als hoogtepunten van de naoorlogse Europese vertelkunst gezien.

Meer informatie

Vertaler

Reina Dokter (1953-2021) was vertaalster Servo-Kroatisch. Ze ontving in 2013 de Martinus Nijhoff Vertaalprijs voor haar vertalingen, eerder, in 1993, kreeg ze al de Aleida Schotprijs voor haar vertalingen van romans van Danilo Kiš en Aleksandar Tišma.

Pavle Trkulja (1989) ging na het overlijden van Reina Dokter verder met haar vertaling van Homo Poëticus, onder redactie van mede-vertaler en docent Europese Literatuur Guido Snel. Trkulja vertaalt vanuit het Servo-Kroatisch. Sinds begin 2020 is hij aangesloten bij Connecting Emerging Literary Artists (CELA), een Europees platform voor literair vertalers en schrijvers.

Fragment

Ik wil het eerste deel van onze gesprekken graag wijden aan enkele biografische feiten die uw lezers mogelijk interesseren. Ook al geeft u blijk van een zeker verzet tegen biografische gegevens en een biografische benadering wanneer het om uw werk gaat, toch meen ik dat uw boeken, en vooral die welke u het autobiografische drieluik heeft genoemd (Kinderleed, Tuin, as en Zandloper) getuigen van het feit dat de kindertijd voor de vorming van uw literair profiel van doorslaggevende betekenis is geweest. Laten we daarom proberen het autobiografische aandeel in uw boeken vast te stellen en werkelijkheid van fictie en illusie te scheiden.

Mijn hele kindertijd is een illusie, de illusie waarmee mijn verbeelding zich voedt. En aangezien ik over dat thema ‘kindertijd’ een stuk of twee, drie boeken heb geschreven, komt het me nu voor dat elke herleiding van die verbeelding tot zogenaamde biografische feiten een vorm van reductionisme is. Het leven kan niet worden herleid tot boeken, dat weet ik, maar ook boeken kunnen niet worden herleid tot het leven. Aangezien ik mijn kindertijd heb weergegeven in een lyrische, unieke en definitieve vorm, is die vorm een bestanddeel van mijn kindertijd, mijn enige kindertijd, geworden. En ik ben nu zelf nauwelijks nog in staat om onderscheid te maken tussen die twee versies, tussen de waarheid van het leven en de literaire waarheid; die twee zijn zozeer van elkaar doortrokken dat een duidelijke grens trekken hier nauwelijks mogelijk is. Daarom lijkt iedere andere interpretatie van die boeken, vooral als die van de schrijver zelf afkomstig is, mij een verarming: als een navertelling van een gedicht waaruit het élan, het ritme en de vervoering zijn verdwenen, en de dichterlijke metafoor is gereduceerd, vertaald in langage commun, zoals in een voorbeeld dat Gerard Genette aanvoert, waar een versregel van Lafontaine, ‘Sur les ailes du temps, la tristesse s’envole’, door de retorici vertaald is met ‘Le chagrin ne dure pas toujours’.

Ik begrijp uw vrees, maar ik heb toch het idee dat uw kindertijd, zelfs op deze manier, los van enige literaire bewerking, niet zonder belang is.

Elke biografie, en vooral de biografie van een schrijver, is, als die niet de genade van een vormende herschepping heeft beleefd, onvermijdelijk reductionistisch: het unieke en onherhaalbare levensverhaal van een enige en onherhaalbare mens in een unieke en onherhaalbare tijd, dus precies datgene wat een levensloop onderscheidend maakt; maar ideaal en belangwekkend zou een verhaal zijn dat de biografie van alle mensen in alle tijden zou bevatten. Een dergelijke illusie kan alleen bereikt worden, vooral wanneer we het over de kinderjaren hebben, door een ‘dichterlijke’, een literaire vorm.

Er zit echter iets paradoxaals in wat u zegt. Enerzijds streeft u in uw boeken naar levenswaarheid, maar anderzijds beschouwt u die levenswaarheid, die bijzonderheid waarmee uw literatuur zich in zekere zin voedt, als privé, dus als niet-literair en irrelevant.

Literatuur streeft natuurlijk naar iets wat bijzonder is om via dat bijzondere te komen tot het algemene, maar anderzijds heeft elke bijzonderheid, elk levensfeit, dat wat u onderscheidt van anderen, dat wat uiteindelijk privé is, de ‘bijzondere kenmerken’ uit je persoonsbewijs, zolang het niet in literatuur is omgezet, het effect van een bult op het gezicht of een lichamelijk gebrek. Literatuur teert op het bijzondere, het individuele, en tracht dit bijzondere, zonder het al te zeer te kort te doen, te integreren in het algemene. Vandaar een zekere weerstand van mijn kant om mijn werk te herleiden tot mijn leven, vandaar mijn verzet ook tegen iedere literaire biografie die dat bijzondere te zeer benadrukt en die er niet in is geslaagd dat ‘bijzondere kenmerk’ te integreren in de algemeenheid van het menselijk lot, vandaar ook mijn weerstand tegen iedere vorm van ‘minderheidsliteratuur’, tegen ieder literair getto: feminisme, homoseksualiteit, jodendom als dominant kenmerk, voor mij allemaal vormen van reductionisme. Om maar te zwijgen van ideologisch reductionisme.

Hier komen we nog op terug. Laten we voor nu toch terugkeren naar uw kinderjaren. U benadrukt dat uw kinderjaren bepalend zijn geweest voor uw vorming, de kinderjaren als thema waar het algemene en het bijzondere het eenvoudigste samenvallen.

De kinderjaren zijn een periode die onder één machtige gemeenschappelijke noemer vallen, uniform voor alle mensen, ongeacht ras milieu-moment. Hier komen we het dichtst bij die hypothetische biografie van alle mensen in alle tijden. Deze gemeenschappelijke noemer zwakt pas daarna af, het vervlakken en de verschillen ontstaan later, het aandeel van het bijzondere ten overstaan van het algemene wordt groter.

U kunt voor die gemeenschappelijke noemer van ieders kindertijd de rol van tijd en afkomst echter niet ontkennen, voorzover die elementen, wanneer het over uw werk gaat, bijdragen tot de schepping van verscheidenheid. Daarom leg ik zo de nadruk op het biografische, of als u dat liever heeft, het lot. En op het feit dat ik als van belang beschouw voor het ontstaan van uw literaire werk: uw dubbele afkomst, ten tijde van de oorlog, wat allemaal ongetwijfeld niet zonder invloed is geweest op de vorming van uw literaire persoonlijkheid.

De feiten die u aanvoert zijn van doorslaggevende betekenis. Zonder die ambivalentie in afkomst, zonder het ‘verontrustende onderscheid’ dat het joods-zijn met zich meebrengt en zonder de tegenspoed in mijn kindertijd tijdens de oorlog zou ik vast geen schrijver zijn geworden.

Laten we dan bij het begin beginnen. Op uw boeken staat dat u bent geboren in Subotica, ‘aan de Joegoslavisch-Hongaarse grens’. Wat heeft die stad voor u betekend en wat betekent zij nu?

Ik veronderstel dat de keuze voor de kraamafdeling van het ziekenhuis in Subotica een gevolg was van de vriendschapsbanden die mijn ouders met een van de toenmalige artsen onderhielden, waarschijnlijk een jood. Maar deze stad, die in het Servisch Subotica heet en in het Hongaars Szabadka, met dit voorteken, dit bepalende ‘aan de Joegoslavisch-Hongaarse grens’, getuigt hier in eerste instantie van die tweeslachtigheid, die ambiguïteit van taal, afkomst, geschiedenis en cultuur, en eveneens van het feit dat in het lot van een schrijver niets toevallig is, zelfs niet de plaats waar hij toevallig geboren is.

Betekent dit dat u helemaal geen herinneringen hebt aan uw geboortestad?

De eerste zintuigelijke indrukken uit mijn kinderjaren stammen uit Novi Sad, dat zo’n honderd kilometer ten zuiden van Subotica ligt, stroomafwaarts aan de Donau. Geuren, smaken, kleuren. De geur van kastanjebloesem, van een roos in een vaas, kamille, machineolie in het mechaniek van de naaimachine, mijn vaders sigaret, de eau-de-cologne in de hals van mijn moeder, schoon beddengoed, urine, het tafelzeiltje, koffie, zeep, kruiden, het lederen lint op mijn vaders hoed, de bok van een rijtuig, het station, de apotheek, een lege eersteklascoupé, een riem in de coupé om het raam in de wagon open te schuiven, een lederen koffer. De smaak van levertraan, honing, koffie met melk, kaneel, houten kleurpotloden, lijm, inkt, papier, rubber, snoepjes, bloed uit mijn vinger, jodiumtinctuur, tranen, hoestsiroop. De kleuren van een kastanjeblad: de donkergroene voorkant en de bleekgroene achterkant, het vuurwerk van een caleidoscoop, van de kleurschakeringen van de regenboog in glazen knikkers, het roestbruin van het verwelkingsproces, het blauw van de hemel, het wit van de wolken, het vuilgeel van de gevels van de huizen. En beelden, alsof je door een stapel ansichtkaarten bladert: een artesische bron op de hoek van de straat, ’s winters afgedekt met stro; een rij kastanjebomen waarvan de rusteloze bladeren ruisen voor de storm; lage huizen die op een erf uitkijken; lage ramen met de bleekroze en felrode bloemen van de geraniums; het stoffige gazon voor het huis; de piepende verhuiskarren en de wiegende rijtuigen die als gondels over straat glijden; de armoedige binnenplaatsen; het blauwsel dat oplost in het water in de zinken teil voor de wasserij; de afvoer die stinkt naar rotting en waar het zeepsop in wegsijpelt; de kazerne en de begraafplaats; de kathedraal en de synagoge; de orthodoxe Opstandingskerk waar ik op mijn vijfde ben gedoopt (de priester sprenkelt water over mijn kruin, ik zoek met mijn blik mijn moeder die me eventjes aan de zorg van mijn peetoom heeft toevertrouwd; de geur van wierook, het gezang van de priester, het flakkeren van kaarsen, de gezichten van de heiligen op de iconen); trams met een lier, het fotoatelier met kunstbloemen en een echte vogel in een kooi; het kant boven de fluwelen zitplaatsen in de eersteklascoupés; moeders Singer-naaimachine die lijkt op een kathedraal.

Reacties

‘Kiš is zowel een hedendaagse writer’s writer als een chroniqueur uit verloren tijden die zijn geloftes aan de doden nakomt. […] Zien we Kiš als experimenteel, dan is zijn experiment van de meest zuiver wetenschappelijke soort: precies, herleidbaar, de zege van een uitgekiende aanpak.’ – The New York Times